Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Noorwegen

Noorwegen

Noorwegen

Het kan zijn dat de Denen het land Noorwegen zo’n duizend jaar geleden zijn naam gegeven hebben. Een van de oudste vormen van de naam is Noroveg, wat waarschijnlijk „de noordelijke weg” of „het land naar het noorden” betekent, en Noorwegen ligt inderdaad pal ten noorden van Denemarken. Tegenwoordig noemen de Noren hun land Norge.

„Het land naar het noorden” is niet zo koud en onherbergzaam als velen schijnen te geloven. De Golfstroom verwarmt de kustwateren, zodat het klimaat langs de kust mild is. Meer landinwaarts zijn de zomers echter warm en de winters koud.

In het noorden is het landschap tamelijk woest en onvruchtbaar. Majestueuze pieken rijzen uit de zee op. Verscheidene ervan zijn meer dan 900 meter hoog. ’s Zomers gaat de zon nooit onder in het ’wonderland’ van de middernachtzon! Maar in de donkere wintermaanden woeden er vaak hevige stormen met sneeuw en hagel, waardoor mensen gedwongen zijn dagenlang binnenshuis te blijven.

De gelede kust is het meest karakteristieke kenmerk van het land naar het noorden. Vóór de kust liggen de scheren (rotsachtige eilanden), met 150.000 grotere en kleinere eilanden. De baaien en fjorden meegerekend, is de kustlijn zelf zo’n 20.000 kilometer lang. Dat staat gelijk met ongeveer de helft van de aardomtrek bij de evenaar!

BEVOLKING EN BRONNEN VAN BESTAAN

Noorwegen is niet dichtbevolkt. Hoewel het ongeveer net zo groot is als Italië, telt het slechts zo’n 4.000.000 inwoners, tegenover de circa 55.000.000 van Italië. De meeste bewoners van Noorwegen wonen òf in het laagland in het zuidoosten, òf langs de kust. De meerderheid van de kustbewoners voorziet in haar levensonderhoud door de visvangst. Verder zijn landbouw, bosbouw, industrie, scheepvaart en mijnbouw de voornaamste bronnen van bestaan.

Hoog in het noorden wonen zo’n 25.000 Lappen, een volk op zich, dat zich onderscheidt door een kleine gestalte en zwart haar. Zij hebben hun eigen cultuur en taal. De meeste Lappen hebben een moderne levenswijze aangenomen en hun oude cultuur verdwijnt langzaam maar zeker.

TAAL EN RELIGIE

De Noorse taal is nauw verwant aan het Deens en Zweeds. Toen zo’n duizend jaar geleden in de vikingtijd de noordelijke natie-staten werden gesticht, werd de basis voor elk van de Scandinavische talen gelegd. Zelfs nu er tien eeuwen verstreken zijn, is het verschil tussen de talen niet zo groot dat Zweden, Denen en Noren elkaar niet kunnen verstaan.

De voornaamste religie van Noorwegen is het lutherse geloof. Het land heeft een Lutherse staatskerk, en 96 percent van de bevolking is erbij aangesloten. Slechts een kleine fractie daarvan bezoekt echter regelmatig de kerk. De belangstelling voor religie is hier net als in andere westerse landen in dalende lijn. Materialisme en moreel verval slaan steeds meer bressen in het religieuze bolwerk, alhoewel deze ontwikkeling zich hier wat langzamer heeft voltrokken dan in veel andere natiën.

Ongeveer vierentachtig jaar geleden deed een andere religie haar intrede in „het land naar het noorden”. Een Noor die naar Amerika was geëmigreerd, kwam naar zijn geboorteland terug om het goede nieuws dat hij had vernomen, met zijn familie te delen. Dit wast voor zover wij weten, het begin van de geschiedenis van Jehovah’s Getuigen in Noorwegen.

ER WORDT EEN BASIS GELEGD

Noorwegen was een van de eerste landen in Europa waar het zaad der waarheid in moderne tijden werd gezaaid. Reeds in 1885 drong Charles Taze Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap, erop aan dat er in Noorwegen een begin zou worden gemaakt met het ’oogstwerk’. Een Amerikaanse broeder van Noorse afkomst schreef hem een brief waarin hij onder andere zei:

„Ik ben Noor van geboorte. De laatste tijd bid ik steeds dat de Heer iemand in mijn Noorse thuisland wil doen opstaan om de Blijde Boodschap te verklaren . . . U vraagt zich misschien af: ’Voldoen de Zweedse publikaties [van het Wachttorengenootschap] niet eveneens aan de vraag van de Noren?’ Mijn antwoord daarop is: ’Neen; de twee talen verschillen zozeer dat de Zweedse uitgave van de [Wachttoren] voor de Noren bijna nutteloos is, en nauwelijks door hen gelezen zal worden.’ . . . Ik bid God, een weg te openen om het tijdschrift ook in het Noors te laten verschijnen.”

In zijn commentaar op deze brief zei Russell dat de brief hem deed denken aan de roep uit Macedonië (Hand. 16:9). Hij voegde eraan toe: „Zo gauw als de gelegenheid en de geldmiddelen het toelaten, zullen wij aan de oproep gehoor geven.”

In 1891 maakte broeder Russell een reis naar Europa om te zien of de tijd was aangebroken voor christelijke expansie in dit deel van de wereld. Hij merkte dat dit het geval was, en zei: „In Noorwegen en Zweden ontwaakt men ook op grote schaal en er heerst een toenemende afkeer van de gevestigde (lutherse) Kerk. De Zweden en Noren zijn ernstige, eerbiedige en nadenkende mensen, en velen onder hen beginnen te beseffen dat door geboorte lidmaat te zijn van de staatskerk, heel iets anders is dan een ware christen te zijn.”

In 1895 werden het eerste en tweede deel van de Millennial Dawn-​reeks van het Genootschap in het Deens-Noors vertaald. In die tijd leken het geschreven Deens en Noors bijzonder veel op elkaar. Daardoor konden de boeken, met een enkele aanpassing in de spelling, zonder moeite door personen van beide nationaliteiten gelezen worden. Er werden enkele bijbelse traktaten gedrukt om gratis verspreid te worden. Deze publikaties kwamen ook mensen van Deense en Noorse afkomst die in de Verenigde Staten woonden en wier aantal reeds in de vele honderdduizenden liep, ten goede.

VROEGE VERKONDIGERS VAN HET GOEDE NIEUWS IN NOORWEGEN

In 1892 reisde een Amerikaanse broeder van Noorse afkomst, Knud Pederson Hammer, naar zijn geboortestad Skien in Zuid-Noorwegen, in de hoop het goede nieuws met zijn familie te delen. Voordat broeder Hammer de waarheid leerde kennen, was hij predikant in een baptistenkerk in North Dakota geweest. Dank zij zijn bezoek aan Noorwegen toonden zijn moeder en zuster belangstelling voor het goede nieuws.

In die tijd woonde Rasmus Blindheim in West-Noorwegen. In 1895 had zijn broer in Minneapolis (Minnesota, V.S.) hem twee boeken gestuurd die door het Wachttorengenootschap waren uitgegeven, en hij begreep dat dit de waarheid was. Hij ontving de lectuur van het Genootschap zodra die uitgegeven werd en onderhield via briefwisseling geregeld contact met zijn broer in Amerika. Blindheim schijnt de eerste echte getuige van Jehovah in Noorwegen geweest te zijn, en hij heeft zijn hele leven aan de verbreiding van de waarheid gewerkt. In 1935 stierf hij op tachtigjarige leeftijd.

In 1899 kwam Knud Hammer naar Noorwegen terug. Broeder Russell had hem gevraagd de reis te maken om te proberen een gemeente in Noorwegen op te richten. Hammer had wat Deens-Noorse exemplaren van de boeken van het Genootschap bij zich en ontmoette enkele geïnteresseerde personen, maar er werd geen gemeente opgericht. Hij kon niet lang blijven daar hij naar Amerika terug moest.

Spoedig begon het gezaaide zaad echter te groeien en vrucht voort te brengen. Op een dag rond de eeuwwisseling ontving Ingebret Andersen, die even buiten de stad Skien woonde, een boek van een man die zei dat hij het van een zeeman had gekregen. Het boek was Het Goddelijke Plan der Eeuwen, het eerste deel van broeder Russells Millennial Dawn-​reeks. Waarschijnlijk had broeder Hammer dit boek het voorgaande jaar naar Skien meegebracht.

Ingebret Andersen en zijn vrouw Berthe waren zeer opgewonden over wat zij in het boek lazen. Andersen had vaak religieuze bijeenkomsten bijgewoond en had op die vergaderingen getuigenissen gegeven. Nu begon hij getuigenis af te leggen over de nieuwe dingen die hij had geleerd, doordat hij over het millennium, Christus’ duizendjarige regering, sprak. Dit deed hij verscheidene malen. Maar toen ging het gerucht dat er ter plaatse een valse leer werd verkondigd. Tijdens één bijeenkomst stonden alle aanwezigen op en begonnen te zingen toen Andersen een getuigenis wilde geven. Later probeerde hij het nog eens, maar toen werd hij bij de arm het vertrek uitgeleid.

Niettemin hadden sommige mensen naar het goede nieuws dat Andersen verkondigde, geluisterd. Hij bezocht hen thuis en las het boek en de bijbel met hen. Op die manier sloten anderen zich bij hem aan. Na enige tijd was er een klein groepje bijbelonderzoekers in Gråten, buiten Skien. Deze broeders bezochten bepaalde religieuze bijeenkomsten en gaven getuigenissen, wanneer zij de gelegenheid daartoe hadden. Verscheidene nieuwelingen voegden zich bij hen. In het begin hadden zij helemaal geen lectuur. Daarom componeerde broeder Andersen een lied over het Koninkrijk met aan het eind van elk couplet verwijzingen naar de Schrift. Dit lied werd bij het werk gebruikt. In feite was er een zeer actieve, kleine christelijke gemeente ontsproten, de eerste in Noorwegen. De broeders waren ijverig, en het duurde niet lang of het groepje bestond uit tien of twaalf personen.

In 1904 gebeurde er iets wat voor deze christenen in Skien zeer aanmoedigend was. Broeder Hammer kwam terug om de vruchten van zijn werk te zien. Hij kende de broeders niet, maar had via een van zijn bloedverwanten over hen gehoord. Nu zocht hij hen op en vertelde hun over de organisatie en het predikingswerk in Amerika. Hij gaf hun ook flink wat Dawn-delen. Het was natuurlijk een grote vreugde voor deze christenen in Skien, te horen dat zij in andere landen geestelijke broeders hadden. Broeder Hammer moest spoedig naar zijn familie in Amerika terugkeren. Maar in 1912 kwam hij weer naar Noorwegen, sprak met de broeders en versterkte hun geloof.

Omstreeks 1905 kwam er een zeer bijzondere prediker naar Skien om in de stad voor een zendingsgenootschap te spreken. De broeders hadden gehoord dat hij zijn toespraken met gedachten uit de Dawn-boeken kruidde, en daarom gingen zij luisteren. Zij gingen vooraan zitten en luisterden vol belangstelling. De laatste keer dat de prediker sprak, waren de broeders er weer. Een broeder die voordien lid van het Leger des Heils was geweest, kon zich niet inhouden en riep: „Halleluja!” Na deze bijeenkomst wist iedereen waar de spreker zijn gedachten vandaan had, en de kerklidmaten vertelden hem dat hij daar niet meer gewenst was. Een jaar later was hij echter in Skien terug, deze keer om te spreken op vergaderingen die door ware christenen waren georganiseerd. Wij zullen straks zien wie hij was.

Vanaf het begin organiseerden de broeders bijeenkomsten, vooral zogenoemde „gespreksvergaderingen”, waar bijbelse onderwerpen werden besproken. Spoedig begonnen zij hun bijeenkomsten in de plaatselijke krant aan te kondigen. In de advertenties gebruikten zij de naam „Dageraad van het Millennium”. Dit werd de gebruikelijke aanduiding voor hen als groep, niet alleen in en buiten Skien, maar ook in de rest van het land.

ANDERE STEDEN

Tijdens de eerste jaren van deze eeuw vond de bijbelse waarheid via reizende colporteurs — de voorlopers van de hedendaagse pioniers — haar weg ook naar andere steden in Noorwegen. Zij gingen van huis tot huis en verspreidden boeken en brochures. In het voorjaar van 1903 kwamen er twee colporteurs uit Zweden, Viktor Feldt en Fritiof Lindkvist. In het begin bewerkte broeder Feldt steden in het zuiden van Noorwegen. Lindkvist, die ten slotte de leiding over het werk in Noorwegen kreeg, vestigde zich in de hoofdstad Kristiania (nu Oslo). Reeds in 1904 werd er een kantoor, dat het Wachttorengenootschap vertegenwoordigde, in Lindkvists huis aan de Pilestrædet 49 A gevestigd. Belangstellenden konden naar dit kantoor schrijven en lectuur bestellen of zich op De Wachttoren abonneren, die vanuit Denemarken werd verzonden. Het tijdschrift had destijds 8 bladzijden en verscheen met ingang van januari 1905 maandelijks.

De grootste belangstelling werd in West-Noorwegen getoond. Fijne resultaten werden in Stavanger en Bergen geboekt. Lindkvist berichtte dat enkele belangstellenden in Bergen „leesbijeenkomsten” organiseerden, waarop uit de Dawn-boeken werd voorgelezen. Als iets niet werd begrepen, werd het besproken totdat het punt voor iedereen duidelijk was. Op één zo’n bijeenkomst in een particuliere woning waren drieëntwintig personen aanwezig.

Een van degenen die in die tijd in Bergen de waarheid aanvaardden, was een vooraanstaand prediker van de Vrije Zending, Theodor Simonsen. Hij was de man die omstreeks 1905 naar Skien was gekomen en de religieuze mensen met zijn nieuwe leerstellingen had vertoornd.

Simonsen kreeg belangstelling nadat hij van colporteur E. R. Gundersen, die vanuit de Verenigde Staten naar Noorwegen was gekomen, een exemplaar van de Dawn-reeks had ontvangen. Beseffend dat de leer van het hellevuur vals was, begon Simonsen deze tijdens zijn toespraken in de Vrije Zending te weerleggen. Zijn toehoorders waren laaiend enthousiast over dit prachtige nieuws. Maar toen werd bekend dat hij met de „Dageraad-Beweging” in contact stond, en zo gebeurde het dat toen hij op een dag zijn toespraak beëindigd had, hem een stukje papier werd overhandigd waarop stond: „Dit was uw laatste lezing bij ons!” Daarmee werd hij uit de Vrije Zending verbannen. Vanaf die tijd sprak hij de snel groeiende groep belangstellenden in Bergen toe.

Broeder Simonsen was een zeer bekwaam spreker, en het was voornamelijk in deze capaciteit dat hij de broeders in de daaropvolgende decennia heeft gediend. Van 1919 tot 1935 vertegenwoordigde hij het Genootschap als reizende spreker in Noorwegen, Zweden en Denemarken. Hij kon ook zingen en citer spelen. Voor en na zijn lezingen zong hij altijd liederen uit de bundel Hymns of the Millennial Dawn, waarbij hij zichzelf begeleidde. Broeder Simonsen stierf in 1955 op éénennegentigjarige leeftijd; hij had Jehovah God vijftig jaar lang gediend. Er zijn maar weinig mensen van wie gezegd kan worden dat hun activiteit zo aanmoedigend voor de broeders in Noorwegen is geweest.

Maar nu terug naar het werk in Bergen omstreeks 1905. De activiteit van de colporteurs in deze stad wierp resultaten af. Sommigen hadden gunstig op de lezingen van broeder Simonsen in de Vrije Zending gereageerd, onder wie de jonge zondagsschoolonderwijzeres Helga Hess. Op negentienjarige leeftijd was zij de eerste vrouw in Noorwegen die colportrice werd. Dat was waarschijnlijk in 1905. Het licht der waarheid was begonnen de religieuze duisternis in West-Noorwegen te verdrijven, maar hoe was de situatie in het langgerekte, smalle en dunbevolkte Noord-Noorwegen?

HET LICHT SCHIJNT IN HET NOORDEN

De eerste die de waarheid in Noord-Noorwegen leerde kennen, was Lotte Holm. Zij woonde in de omgeving van de stad Narvik, zo’n 200 kilometer ten noorden van de poolcirkel. In de herfst van 1903 ging zij naar het zuiden, naar Trondheim, waar zij de colporteur E. R. Gundersen ontmoette. Hij gaf haar een klein traktaat, Ondergaat Jezus eeuwige pijniging? Tevens abonneerde zij zich op het Zweedse tijdschrift I Morgonväkten, de voorloper van de Zweedse Wachttoren.

In dit tijdschrift las Lotte Holm dat ware christenen slechts één keer per jaar de gedachtenis aan Christus’ dood vieren, en zij vernam wat de datum van de Gedachtenisviering voor 1904 was. „Ik vertelde mijn moeder dat ik het Avondmaal des Heren op de datum van Jezus’ dood zou vieren, tegelijk met andere christenen overal ter wereld”, schreef zij in een brief aan het Genootschap. „Zij gaf me rozijnen. Ik bakte ongegist brood en maakte ’de vrucht van de wijnstok’ — en hield de viering alleen. Er was in die tijd mijlenver in de omtrek niemand met ’horende oren’. Maar ik had in maart van dat eerste jaar een onvergetelijke Gedachtenisviering. . . . Ik had voor de eerste maal contact met het bureau in Kristiania toen ik om wat tijdschriften voor de verspreiding schreef.”

Weldra bleek dat er in de stad Narvik, niet ver van Lotte Holms woonplaats, nog anderen met „horende oren” waren. Tussen 1903 en 1905 kwam Viktor Feldt als colporteur in Narvik. Daar ontmoette hij een echtpaar dat belangstelling toonde, en al gauw sloot zich een ander echtpaar bij hen aan. Dit groepje schreef naar het Genootschap om te informeren of er nog anderen in de omgeving van Narvik waren die belangstelling voor het goede nieuws hadden. Op die manier kwamen zij in contact met Lotte Holm, die slechts enkele uren varen van Narvik woonde. Dit groepje, het eerste in Noord-Noorwegen, bestond nu uit vijf personen. Vele jaren lang waren zij de enige ware christenen in dat deel van het land. Lotte Holm bleef Jehovah God trouw tot haar dood in 1966, toen zij bijna drieënnegentig jaar was.

DE COLPORTEURS

De colporteurs waren altijd onderweg: zij bewerkten een stad of een gebied, verspreidden lectuur bij belangstellenden en trokken dan verder. Zij lieten zich de lectuur door het bureau toesturen wanneer zij die nodig hadden.

Een van de wel zeer bereisde colporteurs was Andréas Øiseth, die de waarheid in 1908 leerde kennen. Toen hij op een dag op de boerderij van zijn vader in het oosten van Zuid-Noorwegen hout hakte, kreeg hij bezoek van een colporteur. Hij kocht het eerste deel van Millennial Dawn en besefte meteen dat dit de waarheid was. Binnen een jaar was zijn besluit genomen: Hij zou de boerderij aan zijn broer overdoen en colporteur worden.

Eerst schafte Andréas Øiseth zich een fiets aan en begon toen systematisch in noordelijke richting te werken, zonder een stad of buurtschap over te slaan. Hij maakte ook een „prikslee”, en dit was zijn vervoermiddel in de winter. Op deze slee vervoerde hij alles wat hij nodig had — voedsel, kleding en lectuur. Als het laat op de dag werd, begon hij om een slaapplaats te vragen, en in de meeste gevallen werd zijn verzoek ingewilligd, daar men in die tijd zeer gastvrij tegenover reizigers was.

Broeder Øiseth wendde zijn schreden pas weer naar het zuiden toen hij Tromsø had bereikt, 1100 kilometer ten noorden van zijn huis. Op zijn weg naar het zuiden bewerkte hij alle fjorden, dalen en eilanden totdat hij het uiterste zuiden van het land bereikte. Na beëindiging van deze reis was hij in bijna het hele land geweest en had hij acht jaar lang onafgebroken gereisd!

Later heeft broeder Øiseth jarenlang op het bureau van het Genootschap gewerkt en daar onder andere vertaalwerk gedaan. Tot zijn dood in 1973, op achtentachtigjarige leeftijd, werkte hij getrouw in de dienst van Gods koninkrijk, door anderen het goede nieuws te vertellen.

DE ’GEMEENSCHAP VAN BROEDERS’ VERSTERKEN

Het eerste christelijke congres in Noorwegen werd op 22 en 23 oktober 1905 in Kristiania gehouden. Men neemt aan dat het door vijftien personen werd bijgewoond en dat er drie dopelingen waren. De afgevaardigden kwamen uit Kristiania, Bergen, Stavanger, Skien en Moss. Zij waren tevens in de gelegenheid kennis te maken met Carl Lüttichau en August Lundborg, die de leiding over het werk in Denemarken en Zweden hadden.

Ook de bezoeken van reizende vertegenwoordigers van het Genootschap waren erg aanmoedigend voor de broeders. In juni en juli 1907 bezocht Dr. John Edgar uit Glasgow (Schotland) de gemeenten in Kristiania, Skien en Bergen als vertegenwoordiger van het Genootschap. Dezelfde dag dat zijn openbare lezing in Kristiania in een krant werd aangekondigd, liet een tegenstander een „mededeling” plaatsen waarin voor diens prediking werd gewaarschuwd.

Het Genootschap betaalde de reiskosten, maar van de broeders werd verwacht dat zij gastvrijheid betoonden. Deze activiteit was het begin van het kringwerk in onze tijd. Het bracht de gemeenten nader tot elkaar en vestigde de aandacht van de broeders op het feit dat zij elders in de wereld medegelovigen hadden. In de eerste jaren waren de broeders die in Noorwegen reisden, voor het grootste deel Zweden. Maar vanaf 1914 reisde er enige tijd een Noorse broeder. Vanaf 1919 hadden de Noorse broeders hun eigen permanente „pelgrimbroeder” — de vroegere spreker van de Vrije Zending, Theodor Simonsen.

TOENEMENDE ACTIVITEIT ONDER DE BROEDERS

De weinigen bij wie in die tijd de ogen voor het licht der waarheid waren opengegaan, begonnen anderen over hun nieuwe overtuiging te vertellen. De colporteurs werkten systematisch, maar niet zo velen waren in staat dit werk op zich te nemen. Hier volgt een voorbeeld van de manier waarop sommigen gebruik maakten van de gelegenheden die zij hadden en aldus tot de verbreiding van het licht bijdroegen.

Omstreeks 1907 kreeg Anna Andersen belangstelling voor de waarheid. Zij was jarenlang officier bij het Leger des Heils geweest. In het kleine stadje Kristiansund in West-Noorwegen ontmoette zij een andere officier van het Leger des Heils, Hulda Andersen, die belangstelling toonde. (Hulda Andersen trouwde later met Andreas Øiseth en beijverde zich tot haar dood in 1971 op tweeënnegentigjarige leeftijd voor de waarheid.) Het jaar daarop vroeg Anna Andersen aan Hulda Andersen met haar op reis te gaan. Zij gingen samen per boot noordwaarts, en bij elke haven gingen zij aan land, waar zij dan delen van de Dawn-boeken verspreidden. Zij gingen helemaal naar Kirkenes aan de Finse (nu Russische) grens, en tegen de tijd dat zij in Kristiansund terug waren, hadden zij ongeveer 2000 kilometer afgelegd en 400 boeken en wat andere lectuur verspreid. Later maakten deze beide zusters soortgelijke reizen.

Anna Andersen werd een van de bekendste colporteurs in Noorwegen. Er is nauwelijks een stad in het land te vinden die zij niet met haar fiets en haar boekentassen heeft bezocht. In 1935 — zij was toen al achtenzestig jaar — maakte zij met een jonge zuster een laatste reis naar het uiterste noorden van het land, waarbij zij alle steden en gebieden bezocht. Dat was ruim dertig jaar na haar eerste bezoek bij Hulda Andersen en meer dan twintig jaar nadat zij colportrice was geworden. Zij bleef nog verscheidene jaren colportrice en stierf getrouw in 1948, op de leeftijd van éénentachtig jaar. De resultaten die deze twee zusters op hun reis naar Noord-Noorwegen hadden, waren uitzonderlijk.

Vanaf 1906 begon De Wachttoren de Noorse broeders aan te sporen tijdschriften onder hun vrienden en bekenden te verspreiden en ook deel te nemen aan de verspreiding van traktaten. Deze werden uitgegeven om gratis verspreid te worden. Kleine boeken en brochures over spiritisme, de dood en de valse leer van het hellevuur werden eveneens uit het Engels vertaald en uitgegeven.

Deze nieuwe hulpmiddelen droegen bij tot de geestelijke groei en verschaften een beter begrip van de verantwoordelijkheid die alle christenen hebben om het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken.

BROEDER RUSSELLS BEZOEK IN 1909

De belangrijkste gebeurtenissen in die vroege jaren waren misschien wel de bezoeken van broeder Russell aan Bergen en Kristiania van 17–20 mei 1909. Op zijn twee voorgaande reizen door Europa in 1891 en 1903 had hij Noorwegen niet bezocht. Het onderwerp van broeder Russells hoofdlezing in Kristiania was actueel in een land waar mensen in voortdurende angst voor de pijniging van het hellevuur leefden. Het onderwerp was: „Hoe moeten wij de bijbelse woorden over de boosdoener in het paradijs, de rijke man in de hel en Lazarus in Abrahams boezem begrijpen?”

RUSSELLS TWEEDE BEZOEK

In maart 1911 bracht broeder Russell opnieuw een bezoek aan Noorwegen. In de twee jaar die er sedert zijn vorige bezoek verstreken waren, hadden zijn geschriften meer bekendheid in het land verworven. Zijn tweede bezoek trok dan ook veel meer aandacht.

Het feit dat Russell een lezing over de bijbel zou houden, werd in de in Kristiania verschijnende krant Morgenposten aangekondigd. Tegelijkertijd werd er in Kristiania een congres belegd. De ondersteuning van het congres door de Noorse broeders was goed; sommigen moesten er 483 kilometer voor afleggen en één reisde zelfs 1006 kilometer om aanwezig te kunnen zijn! Bijna de hele gemeente Skien, zo’n dertig broeders en zusters, was aanwezig.

Ondanks protesten van de geestelijkheid hadden de broeders een stadszaal voor de openbare lezing gehuurd. Als resultaat van hun energieke aankondiging van de lezing was de zaal propvol, en velen moesten weggaan omdat zij geen plaats meer konden vinden. Een journalist schatte het aantal aanwezigen op 12001. Dezelfde dag publiceerde een krant in Kristiania een aanval op Russell die door een van haar lezers was ingezonden. In zijn twee uur durende lezing merkte Russell op dat hij, ondanks alle pogingen van verschillende predikanten om de mensen ervan af te houden naar hem te luisteren, elke week meer toehoorders had dan enige andere prediker ter wereld. Dit was ook het geval in Kristiania. Russells bezoek was een groot getuigenis en was zeer aanmoedigend voor de broeders.

HET GEDENKWAARDIGE JAAR 1914

Sedert 1876 was het jaar 1914 aan de hand van de Schrift als een keerpunt in de menselijke geschiedenis gekenmerkt. Dientengevolge werd dat jaar dan ook door de broeders in hun predikingswerk beklemtoond, en zij zagen vol verwachting uit naar wat er in 1914 zou gebeuren.

In 1913 was er een teruggang in christelijke activiteit geweest, maar in 1914 stelden de broeders weer krachtige pogingen in het werk om het goede nieuws bekend te maken. In het voorjaar voerden zij een campagne tegen de leerstelling van het hellevuur, waarvoor zij een speciale uitgave van de Volkskansel gebruikten. Er werden in totaal 150.000 exemplaren vanuit het bureau van het Genootschap verzonden. In nagenoeg elke stad langs de kust werden in grote zalen openbare lezingen gehouden. Broeder Russell had een Amerikaanse broeder van Noorse afkomst, Henry Bjørnestad genaamd, gestuurd om met het werk hier te helpen. Hij reisde door Noorwegen in de hoedanigheid van eerste Noorse pelgrimbroeder en moedigde zijn medegelovigen aan.

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 maakte diepe indruk. Veel mensen die onze prediking hadden gehoord, kwamen nu om meer over de toekomst te weten te komen en vroegen om lectuur. Dit opende veel gelegenheden om getuigenis te geven, en in het jaarbericht voor 1914 werd vermeld: „Sedert het uitbreken van de oorlog hebben wij talrijke schitterende gelegenheden gehad om het goede nieuws te verkondigen. . . . De Heer heeft onze gezamenlijke krachtsinspanningen om zijn werk te bevorderen, gezegend.”

Sommigen die te grootse verwachtingen in verband met 1914 gekoesterd hadden, waren teleurgesteld en zeiden de waarheid vaarwel. Het overgrote deel van de broeders bleef echter getrouw. Thans weten wij dat hun onderstelling dat de 2520 jaar durende Tijden der Heidenen omstreeks 1 oktober 1914 zouden aflopen, juist was. Het Messiaanse koninkrijk begon toen in de hemel te regeren. Er had een van de grootste gebeurtenissen in de menselijke geschiedenis plaatsgevonden, en de broeders hadden het voorrecht gehad een aandeel aan de bekendmaking ervan te hebben!

HET PHOTO-DRAMA DER SCHEPPING

Ook 1915 bleek een gedenkwaardig jaar te zijn, in de eerste plaats door de vertoning van de door het Genootschap vervaardigde film het „Photo-Drama der Schepping”. Door middel van bewegende beelden en lantaarnplaatjes, gesynchroniseerd met geluidsopnamen, werd hierin het bijbelverslag over Gods voornemen met de aarde en de mens behandeld.

Het Photo-Drama werd het eerst vertoond in Kristiania, en wel van 25–28 december 1914. Het was een groot succes. In de loop van de winter werd het in verscheidene Noorse steden aan een talrijk publiek vertoond. In sommige plaatsen werden vier kolommen brede advertenties in de kranten geplaatst. In één stad trachtten enkele religieuze leiders de vertoning te, verhinderen. Het hoofd van politie werd echter heel enthousiast toen een deel van het Drama aan hem en enkele geestelijken werd vertoond, en dus gaf hij toestemming om het aan het publiek te vertonen. In een andere stad kwamen er zoveel mensen om het Drama te zien, dat de politie de broeders aanraadde entreegeld te heffen om de toeloop te beperken, maar dat deden zij niet.

ER RIJZEN MOEILIJKHEDEN

In de loop van de jaren was er nogal wat onenigheid ontstaan in verband met Lindkvist en de manier waarop hij het werk in Noorwegen leidde. Dit miste ongetwijfeld zijn uitwerking niet op de krachtsinspanningen die de broeders en zusters in het werk stelden. Nu trad duidelijk aan het licht dat Lindkvist zijn eigen weg was ingeslagen. In de laatste Noorse uitgave van de Volkskansel in 1915 werd aangekondigd dat deze publikatie met ingang van het jaar 1916 zou ophouden en dat Lindkvist zou beginnen met het uitgeven van een tijdschrift dat „Ararat” zou heten. Dit zou in Noorwegen zowel de Volkskansel als De Wachttoren vervangen. Samen met en Finse man die broeder Russells vertegenwoordiger in Finland was geweest, begon Lindkvist zijn eigen beweging. Hij slaagde er echter niet in de Noorse broeders ertoe te brengen zich bij hem aan te sluiten. Zij begrepen dat dit niet Gods wil was. In een open brief aan de twee mannen in de Deense Wachttoren van maart 1916 verklaarde broeder Russell hetzelfde. Er werd besloten dat vanaf januari 1916 broeder Lüttichau, die de leiding over het werk in Denemarken had, het Genootschap ook in Noorwegen zou vertegenwoordigen. De Finse broeder is in Gods organisatie teruggekomen en heeft Noorwegen later verscheidene malen als pelgrimbroeder bezocht, maar Lindkvist was verdwenen en is nooit meer teruggekomen.

HET WERK WORDT GEREORGANISEERD

Zoals reeds gezegd, werd het getuigeniswerk in Noorwegen vanaf januari 1916 onder toezicht van het bureau van het Genootschap in Denemarken gesteld. Broeder Russell was echter van mening dat het werk in heel Scandinavië vanuit één bureau geleid moest worden; de reden daarvoor was dat de wereldoorlog het voor het hoofdbureau in Amerika moeilijk maakte contact met de bureaus in andere landen te onderhouden. Daarom werd in de Deense Wachttoren van maart 1916 aangekondigd dat August Lundborg, die sedert de eeuwwisseling de supervisie over het werk in Zweden had gehad, het Genootschap in heel Scandinavië zou vertegenwoordigen. Om praktische redenen werd er echter een Noors depot voor lectuur aan Parkveien 60, Kristiania gevestigd, waar een zuster het Genootschap een kamertje in haar appartement ter beschikking stelde.

Op 31 oktober 1916 stierf broeder Russell, de eerste president van het Genootschap. Vóór zijn dood had hij een nieuwe tak van het werk voorgesteld om de Koninkrijksprediking te bevorderen. Het was het „pastorale werk”, waarmee nu ook in Noorwegen een begin werd gemaakt. Het werk bestond in het bezoeken van belangstellenden, waarbij hun dan boeken werden geleend. Bovendien werd er in 1917 een „Colporteursfonds” in Noorwegen gesticht. Dit fonds zou colporteurs helpen hun reiskosten te bestrijden. Joseph Franklin Rutherford, die op 6 januari 1917 als de nieuwe president van het Wachttorengenootschap werd gekozen, legde de nadruk op het „pastorale werken” de activiteit van de colporteurs.

EEN KRITIEKE TIJD VOOR GODS VOLK

De verkiezing van een nieuwe president van het Genootschap in 1917 leidde tot een moeilijke tijd voor de organisatie, want enkele opstandige elementen op het hoofdbureau begonnen Rutherford tegen te werken. Zij trachtten broeders in Amerika en andere landen ertoe over te halen zich bij hen aan te sluiten. Sommigen deden dit inderdaad, maar de meerderheid bleef trouw.

Noorwegen bleef deze tweedracht niet bespaard, want in sommige plaatsen vielen de gemeenten in twee groepen uiteen. Vooral in Bergen en Trondheim waren de gevolgen ernstig. In Bergen bleven er van de hele gemeente slechts zeven zusters en één broeder over. Daar staat tegenover dat er in de hoofdstad en de stad Skien geen grote problemen waren. In die tijd waren er ongeveer 150 Bijbelonderzoekers in Noorwegen, en de meeste broeders bleven met het Genootschap samenwerken.

NIEUWE REGELINGEN OM HET WERK TE BEVORDEREN

Vanaf 1919 heerste er weer vrede in de organisatie, en er werd een begin gemaakt met een uitgebreide reorganisatie van het werk. De wereldoorlog was voorbij en het Genootschap wilde weer terug naar de regeling die er vóór 1916 in Scandinavië had bestaan, met één vertegenwoordiger in elk land.

De nieuwe regeling werd in 1921 ingevoerd. Broeder Lundborg zou de supervisie over het werk in Zweden en Finland houden. Broeder Lüttichau werd weer aangesteld over het werk in Denemarken. Na verloop van tijd werd besloten om als vertegenwoordiger van het Genootschap in Noorwegen Enok Øman aan te stellen, een Zweedse broeder die in Kristiania woonde. Øman was sinds 1911 colporteur in Zweden geweest en was op Rutherfords verzoek in februari 1917 naar Noorwegen gekomen om, onder leiding van Lundborg, het werk op het bureau aan Parkveien 60 te behartigen. Vierentwintig jaar lang, van 1921 tot 1945, heeft broeder Øman de leiding over het predikingswerk in Noorwegen gehad.

VERGADERINGEN EN CONGRESSEN

In het verleden werden in elke gemeente door handopsteking „ouderlingen” en „diakenen” gekozen. De „ouderlingen” namen de leiding op de gemeentevergaderingen, bijgestaan door de „diakenen”.

Onze eerste vergaderingen die in Noorwegen werden gehouden, waren lees- en gespreksvergaderingen. Er werden uittreksels uit broeder Russells boeken voorgelezen, en wanneer iemand commentaar of vragen had, stak hij zijn hand op. Enige tijd later werden er „vragenbijeenkomsten” georganiseerd. De broeders konden een vraag op een stukje papier schrijven en die werd dan tijdens de bijeenkomst beantwoord.

Het gebed was een belangrijk onderdeel van alle vergaderingen. Op de „gebeds- en getuigenisbijeenkomsten” knielden alle aanwezigen neer, en iedereen kon op zijn beurt een gebed uitspreken en een getuigenis geven. Zowel broeders als zusters brachten dan hun liefde voor Jehovah en voor de waarheid tot uitdrukking. Vaak vertelden zij hoe zij de waarheid hadden leren kennen, of zij zeiden iets over een interessante schriftplaats. Er werd op de vergaderingen altijd gezongen.

Openbare lezingen waren alleen gebruikelijk in gemeenten waar bekwame broeders waren, en weinigen voelden zich tot het houden van lezingen in staat. In veel plaatsen werden pas openbare lezingen gehouden toen de pelgrimsdienst werd georganiseerd. De openbare-lezing-activiteit werd pas systematisch geregeld in 1919, toen wij de eerste permanente pelgrimbroeder, Theodor Simonsen, kregen.

In 1916 werd er een brochure gepubliceerd met als titel „Bereaanse Studiën bij het Goddelijke Plan der Eeuwen” (Hand. 17:10, 11). Er stonden vragen in voor elke paragraaf in het eerste deel van Millennial Dawn (later Schriftstudiën genoemd) en ze moest op de studies worden gebruikt. Zulke studies waren ook vóór 1916 reeds gehouden, bijvoorbeeld aan de hand van het boek Tabernakelschaduwen van de Betere Slachtoffers. Nu was het gemakkelijker deze studies te leiden. In de daaropvolgende jaren werd de gehele Schriftstudiën-reeks door middel van vragen en antwoorden op „Bereaanse studies” bestudeerd.

Een nieuwe en zeer belangrijke vergadering werd in 1922 georganiseerd, toen er vragen voor de hoofdartikelen van De Wachttoren werden gedrukt. In grote trekken werd deze studie net zo gehouden als tegenwoordig. In de loop van de tijd hebben de getuigenisvergaderingen zich ontwikkeld tot wat we nu de dienstvergaderingen noemen.

Elk jaar kwamen de broeders bijeen voor één of meer „congressen”, die meestal in Kristiania werden gehouden. In het begin werden de congressen in Noorwegen gewoonlijk in samenhang met bezoeken van reizende vertegenwoordigers van het Genootschap georganiseerd. Vóór 1920 waren weinig Noorse broeders in staat op de congressen te spreken. Daarom werden de meeste lezingen door broeders uit het buitenland, voornamelijk Zweden en Denen, gehouden. Het laatste deel van het programma bestond gewoonlijk uit een „symposium”. waarbij verscheidene broeders korte lezingen over verschillende aspecten van een bepaald onderwerp hielden. Deze lezingen werden vaak door minder ervaren broeders gehouden, die daardoor wat oefening kregen. Vanaf 1920 werden de meeste congreslezingen door Noorse broeders gehouden.

„MILLIOENEN NU LEVENDE MENSCHEN ZULLEN NIMMER STERVEN”

In 1920 begon het Genootschap met een wereldomvattende openbare-lezingenveldtocht onder het thema „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven”. Deze veldtocht duurde verscheidene jaren en trok veel aandacht.

Op 4 december 1920 kwam A. H. Macmillan, van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn, naar Kristiania om er te spreken. Er werden advertenties in de kranten geplaatst en de broeders huurden de aula van de universiteit in het centrum van de hoofdstad. De aula telde zevenhonderd zitplaatsen, maar toen ze voor Macmillans lezing vol was, stonden er nog net zoveel mensen buiten. Toen klom broeder Øman, die aan de ingang stond, op een kist en riep: „Als u over anderhalf uur terugkomt, zal Macmillan de lezing nog een keer houden!” Toen de lezing dus afgelopen was, stroomden de mensen weer binnen en opnieuw sprak Macmillan voor een propvolle zaal. Daarna verspreidden de broeders op straat het Millioenen-boek in het Deens-Noors. Er was veel belangstelling en er werden vele boeken verspreid.

Broeder Macmillan reisde naar andere steden en sprak voor grote aantallen toehoorders. De broeders kondigden de lezingen aan door uitnodigingen te verspreiden. Verscheidene jaren achtereen werden de „Millioenen”-lezingen en andere lezingen op zogenoemde „Veldtochtdagen” op veel plaatsen in Noorwegen door Noorse broeders gehouden. Er werd door middel van deze lezingen een getuigenis gegeven en de Koninkrijksverkondigers werden aangemoedigd de lezingen te ondersteunen en deel te nemen aan de aankondiging ervan.

Niettemin vorderde het getuigeniswerk in Noorwegen en in de rest van Scandinavië niet zo snel als in andere delen van de wereld. Sommige broeders hadden meer tijd nodig om in te zien welke voordelen het had het goede nieuws van huis tot huis te prediken. Het waren voornamelijk de colporteurs die dit werk hadden gedaan.

Toch gingen heel wat jonge mensen deel uitmaken van de gemeente. Op een congres in Kristiania in 1924 werden circa vijfentwintig nieuwe broeders en zusters gedoopt — een groot aantal voor die tijd. In de jaren daarna werd over deze vreugdevolle gebeurtenis gesproken als „de grote doop”.

EEN WERKENDE ORGANISATIE

Het jaar 1925 was rijk aan gebeurtenissen. Van 23 tot 26 mei werd er een congres gehouden in Örebro (Zweden), waar zich het Zweedse bijkantoor van het Genootschap bevond. De broeders uit geheel Scandinavië werden voor het congres uitgenodigd, en ook broeder Rutherford was aanwezig. Er waren ruim 500 aanwezigen en er kwamen ongeveer dertig Noren per trein — in een gereserveerde spoorwagen — uit Oslo. Terloops zij opgemerkt dat Oslo in 1925 de nieuwe naam werd voor de hoofdstad van Noorwegen.

Dit congres maakte geschiedenis, want het was de inleiding tot een nieuw tijdperk voor Gods volk in geheel Scandinavië. Op maandag, 25 mei, kondigde broeder Rutherford aan dat er in Kopenhagen een Noordeuropees bureau gevestigd zou worden. Dit bureau zou zorg dragen voor het predikingswerk in Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland, Letland, Litauen en Estland. Er werd bekendgemaakt dat broeder William Dey uit Londen met het toezicht over het werk belast zou worden, en de broeders uitten hun enthousiasme over deze regeling. Er zou wel één plaatselijke manager in elk land blijven, en broeder Enok Øman bleef zich van die verantwoordelijkheid op het Noorse bijkantoor kwijten. Deze nieuwe regeling genoot Jehovah’s zegen, want er volgde een ongekende tijd van christelijke activiteit.

„HET GOUDEN TIJDPERK”

Sinds 1916, toen de leiding over het predikingswerk in Noorwegen door het bureau in Zweden werd overgenomen, was er heel weinig van de lectuur van het Genootschap in het Noors of Deens-Noors gedrukt. De bijbelse lectuur die in Noorwegen werd gebruikt, was voornamelijk in het Deens, maar de broeders bestelden ook publikaties in het Zweeds voor eigen gebruik. Zij lazen de Deense uitgave van De Wachttoren, en dit bleef jarenlang zo. Sedert 1916 waren er slechts drie gebonden boeken van het Genootschap in het Deens uitgegeven, namelijk het zesde en zevende deel van de Schriftstudiën (1917 en 1919) en De Harp Gods (1922).

En zeer belangrijke stap voorwaarts werd dus in maart 1925 genomen, toen het Genootschap Het Gouden Tijdperk in het Noors begon uit te geven. Het tijdschrift had zestien bladzijden. Vanaf 1936 werd de Noorse uitgave Ny Verden („De Nieuwe Wereld”) genoemd; ze telde twintig bladzijden.

Het Gouden Tijdperk kreeg een grote verspreiding in Noorwegen, en ook in Denemarken, waar tot 1930 de Noorse uitgave werd gebruikt. De broeders sloten veel nieuwe abonnementen op dit tijdschrift af. In 1936 had De Wachttoren bijvoorbeeld 485 abonnees in Noorwegen, terwijl Het Gouden Tijdperk (Ny Verden) er 6190 had. Tegen 1938 had de Vertroosting (Ny Verden) 10.000 abonnees, evenveel als de Noorse uitgave van haar opvolgster Ontwaakt! thans heeft.

EXPANSIE OP HET NOORSE BUREAU

Het jaar 1925 werd ook een gedenkwaardig jaar voor het werk op het Noorse bijkantoor. Toen kocht het Genootschap een gebouw van drie verdiepingen op enkele blokken afstand van het kantoor aan Parkveien 60. Het adres was Incognitogaten 28 B. Een broeder die wat geld had geërfd, kocht het huis en verkocht het vervolgens aan het Genootschap voor 10.000 tot 15.000 Noorse kronen minder dan hij ervoor had betaald. Zo kreeg het Genootschap een eigen huis en was het niet langer beperkt tot de kleine kamer aan Parkveien, waar het bureau sedert 1916 gevestigd was geweest.

Het was passend dat het bureau meer kamers kreeg. Broeder Øman had het grootste deel van het bijkantoorwerk zelf gedaan, maar de uitbreiding van de predikingsactiviteit na 1925 vereiste meer hulp op het bureau. Het Gouden Tijdperk moest vertaald en aan de abonnees verzonden worden. Er waren meer mensen op het bureau nodig en dus werden er meer leden aan de Bethelfamilie toegevoegd.

De kelder in het nieuwe gebouw werd voor lectuuropslag gebruikt. In de jaren die volgden, arriveerden er grote zendingen boeken van de drukkerij van het Genootschap in Maagdenburg (Duitsland). Het Genootschap kon echter niet over het gehele huis beschikken. Sommigen van de huurders hadden problemen met het vinden van een andere woongelegenheid, en bepaalde kamers werden nog door deze mensen bewoond. Aanvankelijk woonden slechts enkele leden van de Bethelfamilie in het nieuwe huis. Het adres van het bureau was nog steeds Parkveien 60. Maar in 1930 verhuisden het kantoor en de overige leden van de Bethelfamilie naar het eigen huis van het Genootschap. Er werkten toen acht broeders en zusters op het bijkantoor. Sinds dat jaar is het bureau van het Genootschap in Noorwegen in dit huis gevestigd geweest.

VEREENDE KRACHTSINSPANNINGEN

William Dey, die de leiding over het Noordeuropese kantoor van het Wachttorengenootschap had, stimuleerde het getuigeniswerk krachtig. In september en oktober 1925 reisde hij door Noorwegen en organiseerde hij het werk in de gemeenten in harmonie met de instructies van het hoofdbureau van het Genootschap. Dat jaar ontvingen de broeders in Noorwegen voor de eerste maal het Bulletin (nu Onze koninkrijksdienst). Het verstrekte nuttige raad over de bekendmaking van het goede nieuws en moedigde aan tot deelname aan de velddienst.

Vanaf 1927 werden de „veldtochtdagen”, waarop men lezingen had gehouden, veranderd in „veldtochtweken” van negen dagen waarop velddienst werd verricht. Bovendien begon dat jaar de van-huis-tot-huisprediking op zondag. De pelgrims kregen er nu een belangrijke taak bij. Naast het houden van lezingen, zouden zij de gemeenten nu ook met het organiseren van de velddienst helpen en daarin zelf de leiding nemen. Er was slechts één permanente Noorse pelgrim, maar hij werd uitstekend geassisteerd door vele bekwame broeders uit Zweden en Denemarken.

Het jaarbericht over 1926 liet zien dat 120 personen een geregeld aandeel aan de dienst hadden gehad en dat 14 klassen of gemeenten „voor dienst georganiseerd” waren. Zij hadden 8830 gebonden boeken en 43.650 brochures verspreid, benevens 269.500 resoluties en traktaten. Deze resultaten waren veel beter dan enig jaar daarvoor. Duidelijk bleek dat de broeders hun dienstvoorrecht begonnen te waarderen.

BETEKENISVOLLE CAMPAGNES MET BROCHURES

Veel broeders gaven van groot enthousiasme blijk bij de velddienstcampagnes en verspreidden veel brochures, zoals Vrijheid voor de volkeren. In Oslo, de hoofdstad, huurden de broeders ’s zondags een bus en gingen zij naar de landgebieden, waar zij de hele dag velddienst verrichtten. Door de week gingen zij in de stad van deur tot deur. Sommigen predikten ook in restaurants en cafés. De prijs van de brochures was slechts 10 øre per stuk, maar als de mensen geen bijdrage konden geven, kregen zij ze gratis.

Een broeder herinnert zich het volgende; „Ik ging de ’Stoomkeuken van Kristiania’ [een café] binnen. Het vertrek was vol mensen, die aan lange tafels zaten. Ik riep: ’Vrijheid voor de volkeren! Tien øre! . . .’ Iedereen nam brochures. ’s Zondags liep ik in Studenterlunden [de voornaamste wijk van Oslo], waar de mensen op banken zaten. Iedereen nam brochures. In flatwoningen belde ik aan alle deuren op één verdieping tegelijk, en iedereen kwam met 10 øre naar buiten. Ik had mijn tas vol brochures en kon binnen een uur 30 à 40 ’boekjes’, zoals wij ze noemden, verspreiden.”

Dit is slechts één voorbeeld van de manier waarop de broeders het werk ter hand namen. Een bekwame „klasse-werker” kon 1000 brochures per week verspreiden. Deze in 1928 en 1929 gehouden veldtochten waren heel stimulerend voor de broeders in Noorwegen. De verspreiding van brochures hielp velen een begin te maken met het getuigeniswerk van huis tot huis.

ALS JEHOVAH’S GETUIGEN DIENST VERRICHTEN

De broeders bleven ook in de jaren 1930 tot 1935. ondanks de economische depressie, werkloosheid, stakingen en onzekerheid in de wereld, met groot enthousiasme in de dienst werken. Er waren niet veel Koninkrijksverkondigers in Noorwegen — slechts ongeveer 200. Maar Jehovah zegende hun werk.

Hoe passend was het dat Jehovah zijn volk een naam gaf die hen duidelijk als zijn getuigen identificeerde! Tijdens een congres in Columbus (Ohio, V.S.), in juli 1931, werd er een resolutie voorgelegd waarin de nieuwe naam „Jehovah’s Getuigen” werd aangenomen (Jes. 43:10-12). Op een congres dat van 29 augustus tot en met 1 september 1931 in Oslo werd gehouden, werd deze naam ook door de Noorse broeders aangenomen.

Om de gehele wereld van de nieuwe naam die Gods volk nu had aangenomen, in kennis te stellen, werd deze resolutie in de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld afgedrukt. Deze brochure werd in 1932 in het Noors gepubliceerd en werd in maart van dat jaar in een grote veldtocht gebruikt. De broeders bezorgden de brochure in een gesloten envelop bij alle vooraanstaande personen — politici, geestelijken, artsen en onderwijzers. Ook Haakon VII, de toenmalige koning van Noorwegen, ontving deze brochure.

ACTIEVE GEMEENTEN

Veel van de grotere gemeenten organiseerden trips voor velddienst tijdens de weekeinden. IJverige „werkers” reisden per bus, vrachtwagen en personenauto naar de dichtstbij gelegen steden en landgebieden. Op de voertuigen stond vaak in grote, rode letters de naam „Jehovah’s Getuigen”. Er werden ook openbare lezingen gehouden.

De gemeente Oslo huurde bussen en reisde naar steden die wel zo’n 120 kilometer van de hoofdstad af lagen. Al vroeg in de ochtend stapten de Koninkrijksverkondigers in de bus. Om ongeveer negen à tien uur werden zij op verschillende plekken afgezet en elk kreeg een groot gebied toegewezen. De hele dag — zeven of acht uur lang — gingen zij van huis tot huis en werden later door de bus opgehaald om naar huis terug te gaan. Er waren na dergelijke weekeinden heel wat zere voeten in de gemeente, maar dat zette beslist geen domper op de christelijke ijver.

Vele jaren lang, zomer en winter, werden dergelijke trips georganiseerd. Vaak waren ze het hoogtepunt van een veldtochtweek. Hier volgt een voorbeeld van de resultaten die in een negen dagen durende veldtocht — van 6–14 oktober 1935 — werden bereikt: In Oslo namen 76 verkondigers eraan deel en zij rapporteerden 1291 uren, 4637 ontvangers, 52 boeken, 13.313 brochures, 13 abonnementen en 66 tijdschriften. Dat was een gemiddelde van zo’n 17 uur en 177 stuks lectuur per verkondiger in negen dagen!

Na een dergelijke veldtocht kwamen de broeders in de grotere gemeenten voor een „rapporteringsfeest” in de vergaderplaats van de gemeente bijeen. Allen leverden hun bericht in en de resultaten werden vol blijdschap voorgelezen. Sommigen vertelden over hun ervaringen tijdens de veldtocht. Dan werd er koffie met koek geserveerd. Deze bijeenkomsten bewerkstelligden een goed contact tussen de broeders en droegen ertoe bij dat allen op de hoogte waren van de vooruitgang van de waarheid.

Slechts weinig mensen bezaten in die tijd een auto. Daarom gebruikten de broeders op veel plaatsen fietsen in de dienst. Vooral in de gemeente Bergen werd er een goed gebruik van de fiets gemaakt. IJverige verkondigers gingen op de weekeinden op de fiets de stad uit. Vaak reisden zij in groepjes, beladen met boekentassen en dozen, om de landgebieden te bewerken. In de vakantietijd trokken sommigen wekenlang langs de fjorden aan de westkust of naar de landgebieden landinwaarts. Er heerste grote activiteit in en om Noorwegens op één na grootste stad, en de gemeente groeide snel. In 1940 telde de gemeente in Bergen zo’n 80 verkondigers.

Noorwegens lange kustlijn maakte ook de boot tot een zeer nuttig vervoermiddel voor Jehovah’s Getuigen. Verscheidene broeders kochten in de jaren dertig motorboten en gebruikten ze bij het getuigeniswerk. In Narvik (waar sedert omstreeks 1905 al een groep christenen bestond) waren acht of tien verkondigers. In de zomertijd gingen de broeders er ’s zondags met motorboten op uit. Eens per jaar werd er voor de gemeente Narvik en de broeders uit het noorden van Zweden een klein congres gehouden. Zij huurden een vissersboot en gebruikten die voor de dienst, waarbij zij naar plaatsen gingen die wel 200 kilometer van Narvik verwijderd lagen. Hier in het noorden van het land waren destijds heel weinig wegen, en veel plaatsen hadden geen veerdienst. Daardoor was een boot het enige middel om ergens te komen. Op die manier verkondigde, de noordelijkste gemeente in het land destijds het goede nieuws van het Koninkrijk ten noorden van de poolcirkel.

HET IJVERIGE WERK VAN DE PIONIERS

Alhoewel de gemeenten in Noorwegen deden wat zij konden om de waarheid te verbreiden, waren er toch talrijke plaatsen in het land die zij niet konden bereiken. In vele steden was geen gemeente. Bovendien woonde toen ongeveer 60 percent van de bevolking — ongeveer twee miljoen mensen — in de landgebieden in het oosten van Noorwegen. In het westen en noorden van het land lagen veel boerderijen, gehuchten en nederzettingen op het platteland praktisch van de rest van de wereld afgesloten. Slechts 10 percent van de fjorden kon via wegen bereikt worden, en naar veel eilanden was geen veerdienst. Daar werkten de colporteurs of pioniers.

Sedert het midden van de jaren twintig waren er zo’n tien Noorse colporteurs, met inbegrip van hulpcolporteurs, die niet al hun tijd aan de dienst besteedden. Toen het aantal Koninkrijksverkondigers in 1938 tot 430 toenam, steeg het aantal pioniers en hulppioniers tot vijftig. Het werk van de pioniers begon dus werkelijk aan het licht te treden.

In die tijd concentreerden de pioniers zich op het verspreiden van lectuur. Zij legden niet zoveel nadruk op nabezoeken en leidden geen huisbijbelstudies. Daarom bleven zij niet zo lang op één plaats, maar bewerkten het gebied met lectuur en vertrokken dan weer.

Veel van de pioniers werkten keihard. Neem bijvoorbeeld broeder Bernhard Risberg eens, die pionier was in de jaren dertig. Na de gehele dag gepredikt te hebben, vroeg hij mensen om onderdak, en vaak betoonden zij hem gastvrijheid door hem in een bed of in de schuur te laten slapen. Twee jaar lang was de Sogne Fjord, een van de langste fjorden ter wereld, zijn gebied. Langs deze fjord, met zijn vele vertakkingen en steile bergwanden, reisde hij te voet met het goede nieuws, uitgerust met twee boekentassen.

Na twee jaar kon broeder Risberg een oude fiets kopen. Nu kon hij zich gemakkelijker verplaatsen. Al gauw kocht hij een transportfiets, een tent en een slaapzak. Hij kon drie of vier dozen boeken op deze fiets meenemen. Aldus toegerust, trok hij rond en predikte hij de Koninkrijksboodschap.

Broeder Risberg begon om vijf of zes uur ’s ochtends in de schuren te prediken en ging de hele dag tot laat in de avond door, met slechts korte onderbrekingen om iets te eten. In één maand rapporteerde hij 400 uur — een gemiddelde van ruim 13 uur per dag! ’s Winters besteedde hij niet zoveel tijd aan de velddienst, maar ook dan predikte hij vaak tussen de 200 en 250 uur het goede nieuws. Op die manier gebruikten broeder Risberg en andere ijverige pioniers de beste jaren van hun leven in de dienst voor Jehovah God.

Na 1930 waren er ook enige tijd zes of zeven buitenlandse pioniers in Noorwegen, onder wie een gepensioneerd Engels echtpaar dat met een auto en een kampeerwagen het land doortrok. Sommigen zeiden dat het de eerste kampeerwagen was die in Noorwegen werd gezien. Broeder en zuster Hollis behoorden tot de eerste pioniers die het door de politie verboden werd zonder vergunning lectuur bij de mensen achter te laten. De achtergrond hiervoor was een nieuwe handelswet. In die tijd (1932) werkten de twee pioniers met de brochure Het Koninkrijk, de Hoop der Wereld. Toen de politie tussenbeide kwam, bestelden de pioniers verscheidene duizenden brochures bij het Genootschap en gaven ze gratis af. De politie verbood hun ook de brochures weg te geven, maar toen was dit werk al nagenoeg gedaan.

Veel pioniers ondervonden moeilijkheden van dien aard. Eén politieagent werd ook naar de plaatselijke vertegenwoordiger van het Genootschap in Oslo gezonden om hem te dwingen de activiteit van de pioniers een halt toe te roepen. Na enige tijd werd de kwestie echter zonder wettelijke stappen opgelost en de pioniers zetten hun werk voort. Soms werden zij door de politie ondervraagd wanneer sommige religieuze fanatici, die een eind aan de Koninkrijksprediking wilden maken, hen bij de autoriteiten aangaven.

MET DE BOOT LANGS DE KUST

Enkele pioniers reisden met de boot de kust langs en verbreidden op die manier het goede nieuws. In 1928 kocht het Genootschap een kleine loodsboot en verbouwde die voor twee broeders die vanuit Oslo langs de kust in het zuiden van het land colporteurswerk verrichtten. De broeders begonnen in december en voeren met de kleine boot „Elihu” langs de westelijke oever van de Oslo Fjord, ondanks het feit dat de fjord sterke ijsgang had. In de eerste maand bezochten zij veel steden en dichtbevolkte gebieden, en zij verspreidden zo’n 800 boeken en brochures. Op een donkere, stormachtige avond in februari sloeg de „Elihu” echter stuk op de kust. De boot was vernield, maar de broeders kwamen veilig aan land.

In 1931 kocht het Genootschap een nieuwe motorboot. Deze werd „Esther” genoemd. Hij was ongeveer 12 meter lang en had plaats voor drie pioniers, hoewel het praktischer was als de bezetting uit slechts twee man bestond. De „Esther” werd tot 1938 aan de westkust en in Noord-Noorwegen gebruikt, waarna ze door de 10 meter lange motorboot „Ruth” werd vervangen. De „Ruth” had eveneens twee broeders aan boord en werd voornamelijk in het noorden van Noorwegen gebruikt.

De broeders op deze boten deden heel goed werk langs de Noorse kust. In één jaar konden zij zo’n 10.000 tot 15.000 boeken en brochures verspreiden. Zij bezochten veel kleine eilanden en vuurtorens waar mensen woonden, en spraken tevens met de Lappen in het noorden. Voorzien van lectuurtassen, grammofoons en rugzakken verkondigden zij het goede nieuws op geïsoleerde plaatsen in de bergen. Zij reisden heel wat af, daar de huizen over een groot gebied verspreid lagen. Er waren dagen dat deze broeders slechts een paar huizen konden bezoeken. Er deden zich ook wat ongelukken voor. De boten leden verscheidene keren schipbreuk. De broeders overleefden het echter, en de boten werden gerepareerd.

Eens bezochten de twee broeders van de „Esther” een plaats in Noord-Noorwegen waar de mensen naar men zei ’volgens de boeken van Russell en Rutherford leefden’. Ruim de helft van de bevolking had belangstelling voor de waarheid. De kerken stonden leeg en ongeveer 95 percent van de bevolking had enkele van de publikaties van het Genootschap gelezen.

GROTERE ZORG VOOR DE GEÏNTERESSEERDEN

Een belangrijke stap werd in januari 1939 ondernomen, toen de zonedienst in Noorwegen georganiseerd werd. Het land werd in vier zones verdeeld. In iedere zone zou een zonedienaar reizen. Hij zou mensen bezoeken die belangstelling voor de waarheid getoond hadden en zou trachten nieuwe groepen en gemeenten op te richten. Natuurlijk bezocht hij ook de gevestigde gemeenten ten einde medegelovigen aan te moedigen.

Zone nummer 4 was de grootste. Ze omvatte een gebied vanaf het stadje Florø aan de westkust tot de zeehaven Kirkenes in het noorden aan de Finse grens — een afstand van 1810 kilometer langs de kust. Er waren in deze zone slechts drie kleine gemeenten en vijftien verkondigers die bericht over hun velddienst inleverden.

Het was winter (januari 1939) toen broeder Andréas Kvinge als zonedienaar voor zone 4 zijn eerste reis naar het noorden aanving. Hij en zijn vrouw reisden met de fiets. Eens moesten zij twee plaatsen in de afgelegen bossen nabij de Zweedse grens bezoeken. De wegen waren nog niet vrijgemaakt van sneeuw. Daarom moesten de mensen te paard reizen, en de paarden moesten sneeuwschoenen dragen om zich een weg over het hoge bergplateau te banen. Broeder en zuster Kvinge zonden hun lectuur vooruit en kwamen later te voet met hun fietsen na. Om sommige plaatsen te bereiken, leende broeder Kvinge ski’s, en hij had de hele dag nodig om slechts twee of drie huizen te bereiken. Op een avond wilde niemand de Kvinges voor de nacht onderdak verlenen. Daarom staken zij de grens over naar Zweden, waar iemand hun een slaapplaats aanbood. Zuster Kvinge was zo moe dat haar man het laatste gedeelte van de weg zowel haar als hun lectuurtassen moest dragen. Een andere keer moesten zij de hele nacht bij een temperatuur onder nul rondlopen omdat niemand hun een slaapplaats aanbood.

De Kvinges hadden echter ook vele vreugdevolle ervaringen. Op één plaats troffen zij een groepje Koninkrijksverkondigers aan die reeds verscheidene jaren gepredikt hadden zonder velddienst in te leveren. Er werden verscheidene nieuwe gemeenten en verkondigersgroepen opgericht, en broeders in afgelegen gebieden werden aangemoedigd. De zonedienst had beslist Jehovah’s zegen.

De tijd was gekomen om meer zorg aan geïnteresseerde personen te besteden. Deze tak van dienst zou in de voor ons liggende jaren van speciaal belang zijn, want de Koninkrijksverkondigers in Noorwegen zouden onder heel andere omstandigheden moeten werken. Op 9 april 1940 vielen de Duitsers Noorwegen binnen en moest het land de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog ondergaan.

DE EERSTE SCHOK

De Duitse invasie in Noorwegen op 9 april 1940 kwam plotseling. De eerste aanvalsgolf kwam in de vorm van slagschepen. Grote troepencontinenten werden in de belangrijkste zeehavens aan land gezet en deze werden in de loop van de dag bezet. Daar Noorwegen militair slecht was voorbereid, stuitten de Duitsers over het geheel genomen op weinig tegenstand. Weldra sloten Britse en Franse troepen zich in de strijd bij de Noren aan, maar na ongeveer drie weken moesten de geallieerden het zuidelijke deel van Noorwegen prijsgeven. In het noordelijke deel van het land, waar de verdediging het krachtigst was, duurde de strijd tot 10 juni voort, toen de laatste Noorse divisie capituleerde. Verscheidene steden en plaatsen in Westen Noord-Noorwegen werden hevig gebombardeerd, en een aantal steden lagen in puin. De militaire expeditie duurde tweeënzestig dagen.

Het ergste was de verwoesting in het noordelijke deel van Noorwegen. Hoewel de broeders daar gering in aantal waren, doorstonden zij de toestanden heel goed. In Narvik verlieten zij de stad toen het schieten en bombarderen begon. Sommigen bleven een poosje aan boord van de „Ruth”, de motorboot van het Genootschap, die, zolang de strijd duurde, gedwongen was in een fjord buiten de stad te blijven liggen. Toen het op de boot niet meer veilig was, vonden de broeders een plaats onder enkele grote steenblokken op de berghelling. Narvik werd volkomen verwoest, en twee broeders werden gedood, van wie één door een granaat. Eén gezin verloor hun huis en al hun bezittingen. In Bodø, Fauske, Namsos en Steinkjer werden ook de meeste gebouwen verwoest, maar alle broeders overleefden het. Tamelijk velen hadden echter al hun bezittingen verloren. Overal waren wegen en bruggen vernield, hele gehuchten waren in de as gelegd en de wegen zagen eruit als autokerkhoven. Toen de strijd voorbij was, maakte broeder Kvinge, de zonedienaar, een rondreis om de broeders in de gehele zone aan te moedigen.

Intussen was broeder Øman, die de leiding over het werk in Noorwegen had, door de Gestapo (de geheime staatspolitie van het nazi-regime) gearresteerd. Een week lang werd hij op het hoofdbureau van politie in Oslo gevangen gehouden, maar na een kort verhoor weer vrijgelaten. Enkele weken later werd bij, onder verdenking geheime dienst voor Engeland te verrichten, opnieuw verhoord. Het verhoor duurde zes en een half uur zonder onderbreking, waarna broeder Øman opnieuw werd vrijgelaten. In beide gevallen werd hij beleefd behandeld, en er werd hem niet gezegd dat het werk van Jehovah’s Getuigen verboden was of een halt toegeroepen zou worden.

De broeders hadden gevreesd dat de Duitsers de predikingsactiviteit onmiddellijk zouden verbieden en de Noorse Getuigen net zo zouden behandelen als hun Duitse broeders. Maar deze vrees bleek ongegrond te zijn. Toen daarom de eerste schok voorbij was, werd de verkondiging van het goede nieuws met volle kracht hervat.

NAAR NIEUWE HOOGTEPUNTEN

Onder leiding van het Genootschap ging er nu een grote activiteit van start. Niemand wist hoe lang we ons werk nog mochten voortzetten. Daarom moest er zoveel van de lectuurvoorraad van het Genootschap als maar enigszins mogelijk was, onder de broeders en de mensen in het algemeen verspreid worden. Er werd vooral intensief gewerkt met het boek Redding, dat nog maar net (in 1940) in Noorwegen verkrijgbaar was gesteld. Al gauw was de gehele eerste oplage van het boek verzonden en werd er in Oslo een nieuwe, ingenaaide uitgave gedrukt. Ten gevolge van de oorlog was het niet mogelijk lectuur uit het buitenland te krijgen, maar wel vonden enkele afzonderlijke exemplaren van nieuwe, door het Genootschap in de Verenigde Staten uitgegeven brochures hun weg naar het bezette Noorwegen en werden hier vertaald en gedrukt. Een aanzienlijk aantal van deze brochures werd na april 1940 in Noorwegen gedrukt.

Nadat de oorlog een diepe schaduw op het land had geworpen, luisterden de mensen met meer belangstelling naar het goede nieuws en hadden velen behoefte aan een boodschap van troost en hoop. De broeders stelden alles in het werk om in deze behoefte te voorzien. De gemeente in Oslo ging ermee voort lange bustochten naar omliggende steden en landgebieden te maken, waar grote hoeveelheden lectuur werden verspreid. Ook de pioniers verspilden geen tijd. Eén pionierster verspreidde in twee maanden tijds in een dal in het oosten van het land tussen de 800 en 900 boeken.

Overal in het land nam de belangstelling toe. Vele nieuwelingen namen de dienst op en werden Koninkrijksverkondigers. Dit kwam voor een groot deel door de vele huisbijbelstudies — toen modelstudies genoemd — die werden opgericht. De vergaderingen bleven voortgang vinden en in verschillende plaatsen werden congressen gehouden. Tot grote vreugde van de broeders bleef uit Denemarken de Deense Wachttoren komen, en het tijdschrift Vertroosting werd evenals voorheen in Noorwegen uitgegeven.

De berichten uit deze tijd tonen aan hoe groot de activiteit was: Van oktober 1940 tot juni 1941 werden er 272.419 boeken en brochures verspreid. Gedurende het dienstjaar 1939–1940 namen gemiddeld 377 verkondigers aan de velddienst deel, maar in mei 1941 was het aantal verkondigers 477! De broeders waren in feite erg verbaasd dat de Duitse autoriteiten niet trachtten het werk een halt toe te roepen.

EEN ZORGVULDIG GEPLANDE ACTIE

In werkelijkheid beraamden de nazi’s echter reeds in een vroeg stadium plannen om maatregelen tegen de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging te nemen. Reeds in de zomer van 1940 werden er voorstellen gedaan om de lectuur van het Genootschap te verbieden. Dat gebeurde echter niet daar men meende dat hierdoor slechts tot op zekere hoogte een halt aan ons werk zou worden toegeroepen en de broeders dan de gelegenheid zouden krijgen lectuur uit het buitenland te betrekken in plaats daarvan ging de Duitse veiligheidspolitie (Sipo) uitgebreide inlichtingen over de omvang van de activiteiten van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging in Noorwegen inwinnen. Vertegenwoordigers van de Duitse politie kwamen naar het bijkantoor van het Genootschap om lectuur te halen, en broeder Øman werd verscheidene malen ontboden en verhoord.

De eerste uitwerking van deze actie was dat het boek Vijanden (in 1939 in Noorwegen uitgegeven) wegens bepaalde opmerkingen over het fascisme en het nazisme in beslag werd genomen. Dit gebeurde in de herfst van 1940. De voorraad boeken van het Genootschap werd echter niet in beslag genomen. Daarom werden verscheidene honderden exemplaren van het boek Vijanden, zonder dat de Duitsers het wisten, in de woningen van verschillende broeders opgeslagen.

Het getuigeniswerk vond gedurende de rest van het jaar 1940 zonder veel onderbreking voortgang. De nazi’s bleven echter aan hun plannen werken. In oktober werd er een voorstel naar Berlijn gezonden om de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging op te heffen. Het voorstel hield in, het Noordeuropese kantoor van het Genootschap in Kopenhagen te sluiten. De beslissing werd evenwel opgeschort.

Tijdens de winter en lente van 1941 werden in verschillende plaatsen overal in het land pioniers gearresteerd en door de politie ondervraagd. Zij werden ervan beschuldigd „anti-Duitse” lectuur te verkopen. Maar de Koninkrijksactiviteit werd niet verboden en de pioniers werden vrijgelaten.

In verschillende gemeenten doken op onze vergaderingen Duitse en Noorse nazi’s als spionnen op. Met hetzelfde doel werd er een vrouw naar het kantoor van het Genootschap in Oslo gestuurd, en zij berichtte dat zij daar „vier kennelijk joodse mannen” had gezien. Een gedeelte van een Duits politierapport van 13 maart 1941 luidt: „De propaganda-activiteit van de Ernstige Bijbelonderzoekers [Jehovah’s Getuigen] is de laatste weken aanzienlijk toegenomen. In verschillende delen van Oslo, en ook in vele andere steden, verschijnen de ’colporteurs’ en verkopen de publikaties van ’The Watchtower Bible and Tract Society’. Het zijn regelrecht propagandapublikaties, die onder de dekmantel van religie tegen de autoritaire regeringen zijn gericht.”

Het lijdt geen twijfel dat onze toenemende activiteit de autoriteiten steeds meer irriteerde. In de loop van de winter en lente van 1941 verzochten zij Berlijn verscheidene malen de plannen voor de ontbinding van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging in Noorwegen goed te keuren. Op 24 april 1941 kwam het sein van Berlijn. Ondertussen was de aangelegenheid echter aan Josef Terboven, de Duitse rijkscommissaris in Noorwegen, overgedragen. Hij was van mening dat de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging in Noorwegen zo gering in aantal was dat er geen noodzaak bestond in te grijpen. Er werd besloten hem uitvoeriger materiaal over de organisatie te verschaffen, en de geplande actie werd opnieuw uitgesteld.

In het begin van de zomer werd het eerste teken opgemerkt dat er iets gaande was. De Noorse nazi-staatspolitie kwam en nam de brochures Fascisme of Vrijheid en Regeering en Vrede in beslag. Op dinsdag, 8 juli, gebeurde toen datgene waarvan de broeders gehoopt hadden dat het niet zou gebeuren. De Gestapo sloeg in het hele land hard toe om een eind aan de organisatie te maken. Door hun gedetailleerde onderzoek hadden de Duitsers de namen en adressen van alle presiderende opzieners in Noorwegen bemachtigd, en zij kregen die dag allen bezoek. Alle door het Genootschap uitgegeven lectuur die in hun woningen werd gevonden, werd in beslag genomen en er werd de broeders gezegd dat zij, als zij hun predikingsactiviteit niet staakten, naar concentratiekampen gezonden zouden worden. In verschillende plaatsen werden de verantwoordelijke broeders van de gemeente gearresteerd en verscheidene dagen in hechtenis gehouden, hoewel niemand mishandeld werd.

Vijf Duitse politieagenten kwamen naar het Bethelhuis en namen alle eigendommen van het Genootschap — de lectuurvoorraad, het contante geld en de kantoormachines — in beslag. De waarde van de lectuur en het geld kwam op 40.000 Noorse kronen (ongeveer 6000 dollar). Tegelijkertijd werd de Bethelfamilie naar het hoofdkwartier van de Sipo (veiligheidspolitie) gebracht en verhoord. Niemand werd gevangen genomen, maar broeder Øman kreeg bevel zich twaalf weken lang iedere dag bij de Noorse staatspolitie te melden.

De op Bethel opgeslagen lectuur werd niet onmiddellijk weggehaald, maar wel werd de deur naar de opslagruimte verzegeld. Later kwamen de Duitsers met drie vrachtwagens en werd de lectuur naar een papierfabriek gebracht, waar ze tot pulp werd vermalen. Kort daarna vernamen de broeders dat de arbeiders zichzelf van boeken voorzien hadden. De motorboot „Ruth” van het Genootschap, die in West-Noorwegen lag, werd weggesleept.

Op 21 juli werd het gebouw van het Genootschap, met inbegrip van alle boeken en papieren die het gebouw betroffen, in beslag genomen. Het werk werd officieel verboden en de gemeenten konden hun activiteiten niet langer openlijk verrichten. Van toen af aan werd er geen lectuur meer vanuit het kantoor in Oslo verzonden. Maar vreemd genoeg kon De Wachttoren, op zijn minst tot de jaarwisseling 1941/42, rechtstreeks uit Denemarken betrokken worden. Wat het tijdschrift Vertroosting betreft, was de uitgave van juli de laatste die verscheen. De leden van de Bethelfamilie bleven nog enige tijd in het gebouw van het Genootschap wonen, doch de meesten van hen verhuisden ten slotte en gingen werelds werk verrichten om in hun levensonderhoud te voorzien. Broeder en zuster Øman bleven echter in het gebouw wonen.

ONS WERK „ONDERGRONDS” VOORTGEZET

Als de nazi-autoriteiten dachten door hun acties en bedreigingen tegen de broeders een eind aan hun christelijke activiteit te maken, hadden zij het mis. Gods volk in Noorwegen voelde er niets voor met de handen in de schoot te gaan zitten. In plaats daarvan gingen zij aan de slag door het werk te reorganiseren.

Onze activiteit werd onder een gedecentraliseerd bestuur hervat. Een broeder die voorheen op Bethel had gewerkt, was in de gelegenheid wat in Zuid-Noorwegen rond te reizen. Ook Andréas Kvinge kon nog enige tijd het zonewerk in Noord-Noorwegen voortzetten. Hij werd op 12 juli gearresteerd en urenlang ondervraagd. De Duitsers wilden met alle geweld weten waar alle broeders in Noord-Noorwegen zich bevonden en waar hij naartoe ging, maar hij zei het hun niet. Hij werd bedreigd, en men zei hem dat hij overal geschaduwd zou worden en naar een concentratiekamp gestuurd zou worden als hij zijn activiteit voortzette. Maar broeder Kvinge was niet bang, en in december 1941 ging hij weer op reis, met veerboten, te voet of op ski’s. Ten einde zijn doel te verbergen, verrichtte hij eenvoudige werkzaamheden als hij medegelovigen bezocht. Op deze manier werden de broeders geholpen hun christelijke dienst voort te zetten. In het voorjaar van 1942 vestigde broeder Kvinge zich in Bergen. Maar toen de zomer aanbrak, ging hij op de fiets naar het noorden om de broeders te bezoeken en aan te moedigen.

Ook anderen maakten zulke fietstochten. Het doel was, contact op te nemen met de broeders die zij kenden om te zien hoe zij het maakten. In de zomer van 1943 reisde een van de broeders die vroeger aan de tochten op een van de motorboten van het Genootschap naar Noord-Noorwegen had deelgenomen, 1207 kilometer op de fiets ten einde medechristenen te bezoeken en aan te moedigen.

Velen bleven door briefwisseling op de hoogte van ons werk in andere plaatsen van het land. Wegens de scherpe postcensuur schreven de broeders vaak in geheimschrift ten einde de brieven, als ze geopend en gelezen werden, onschuldig te doen schijnen. In plaats van het woord „gemeente” gebruikte men bijvoorbeeld het woord „familie” of „firma”. Wij weten niet hoe scherp de correspondentie van de broeders gecensureerd werd, maar we weten wel dat de Duitsers van plan waren alle buitenlandse post naar en van degenen die op Bethel gewerkt hadden, in de gaten te houden.

VERGADERINGEN EN DE PREDIKING

Onze vergaderingen waren natuurlijk verboden. Maar de broeders, die Gods geboden meer gehoorzaamden dan die van mensen, begonnen al gauw in groepjes van vijf of zes personen in particuliere woningen bijeen te komen (Hand. 5:29; Hebr. 10:24, 25). Toen dit succes bleek te hebben, werden de groepjes vergroot. Allen zorgden ervoor hetzij alleen of hoogstens met z’n tweeën of drieën te komen om geen aandacht te trekken. Zij wisten nooit of er niet een spion in de buurt was die hun vergaderplaats in het oog hield. Er werden vaak koffiekopjes op tafel gezet om de bijeenkomst op een gewone visite te doen lijken.

De broeders kwamen hoofdzakelijk bijeen om De Wachttoren te bestuderen. Exemplaren van de Deense en Zweedse uitgaven werden het land binnengesmokkeld, vertaald en daarna voor ons overgetypt. Deze getypte manuscripten circuleerden in de gemeenten in heel Noorwegen. Gewoonlijk had alleen de studieleider een exemplaar, dus las hij eerst de paragraaf en stelde dan de vragen. Deze bijeenkomsten hielpen de broeders meer dan wat maar ook om moedig te blijven en gedurende die moeilijke jaren onbevreesd getuigenis te blijven geven.

Toen Jehovah’s volk uitgevonden had hoe zij op betrekkelijk veilige wijze konden bijeenkomen, begonnen zij bij speciale gelegenheden grotere vergaderingen te houden. De Gedachtenisviering was zo’n gelegenheid. Meer dan honderd christenen kwamen dan, in gehoorzaamheid aan Christus’ gebod om zijn dood te herdenken, bijeen (Luk. 22:19, 20). Op 31 maart 1942 kwamen bijvoorbeeld 280 broeders op twee verschillende plaatsen in Oslo bijeen. Negentig gebruikten van de symbolen.

In het hele land, op afgelegen boerderijen of in de bossen, werden ook „congressen” gehouden. Om niet ontdekt te worden, deden de broeders eens net alsof zij aan het bessen plukken waren. Zij hadden emmers en andere benodigdheden voor het bessen plukken bij zich.

Het doel van zulke vergaderingen was natuurlijk de broeders geestelijk op te bouwen. Er werden lezingen gehouden en interessante Wachttoren-artikelen besproken. Er werden echter ook voorzieningen voor stoffelijk voedsel getroffen. Vele Getuigen — vooral degenen die in de steden woonden — hadden moeite om aan het nodige voedsel te komen. Degenen die iets te eten hadden, deelden dit echter liefdevol met hen die niets hadden.

In de zomer van 1943 werd in een stuk bos bij een boerderij buiten Oslo het grootste van deze „congressen” gehouden. Er waren ongeveer 180 broeders en zusters uit verschillende steden rond de Oslo Fjord bijeen. Plotseling naderden drie Duitse soldaten te paard de boerderij en kregen de broeders in het oog. Een Duits-sprekende broeder sprak met de soldaten. De soldaten wilden gaan zwemmen maar hadden zich in de weg vergist. Een paar broeders boden aan hun de juiste weg te wijzen, en deden dit ook. De broeders slaakten een zucht van verlichting toen de soldaten verdwenen. Op weg naar het strand hoorde de Duits-sprekende broeder dat twee van de ruiters met elkaar bespraken wat voor bijeenkomst dit geweest zou zijn. Eén opperde dat het misschien een zangvereniging was, zoals ze die ook al ergens anders hadden gezien.

Er gebeurde dus ook ditmaal niets. Er zijn geen berichten voorhanden dat broeders in moeilijkheden geraakt waren omdat zij, in overeenstemming met Jehovah’s wil, naar zulke „congressen” toegingen.

Natuurlijk werd ook de Koninkrijksverkondiging met de grootste omzichtigheid verricht, vooral in het begin. De broeders wisten hoe zorgvuldig de nazi-autoriteiten hun activiteiten gadesloegen. In de eerste tijd ging Gods volk niet van huis tot huis, maar bezochten zij degenen die enige belangstelling hadden getoond en spraken zij ook met familieleden en collega’s op hun werk. Op deze wijze kwamen de broeders ook met enkele nieuwelingen in aanraking. Na enkele jaren begonnen sommigen echter met de bijbel van huis tot huis te gaan.

Binnen enkele maanden was er een tekort aan lectuur. Enkele broeders met een vooruitziende blik hadden boeken en brochures begraven of verstopt, en deze werden nu te voorschijn gehaald en gebruikt. Mettertijd leenden de verkondigers de mensen die enige belangstelling voor de Koninkrijksboodschap toonden, de lectuur alleen nog maar uit.

In deze situatie bleek de bijbelstudieactiviteit van zeer groot belang te zijn. In het hele land werden met de Modelstudie-brochure Nr. 1 en 2 (de tweede werd in 1941 in Noorwegen uitgegeven) vele studies opgericht. Geïnteresseerde personen werden eerst voor deze bijeenkomsten uitgenodigd en dan later voor de Wachttoren-studie. Er waren vaak vijfentwintig tot dertig personen aanwezig. Dit was vooral het geval in de grotere steden. Toen de broeders geen Modelstudie-brochures meer hadden, werkten zij een soortgelijk, maar uitgebreider studieboek uit, hetwelk op grote schaal werd gedrukt en gebruikt.

Natuurlijk moesten deze nieuwelingen die in de gemeenten kwamen, gedoopt worden. Dit gebeurde dikwijls in particuliere woningen. Eén broeder verklaarde dat er tijdens de oorlog minstens vijftig personen in zijn huis werden gedoopt. Ook op de geheime „congressen” werden regelingen voor de doop getroffen, waarbij de kandidaten dan dikwijls in een vijvertje of in een bergmeer ondergedompeld werden.

Het feit dat de broeders ruimschoots de gelegenheid hadden om getuigenis te geven, was oorzaak van enig verschil van mening onder hen. Hoe dat zo? Welnu, sommigen waren van mening dat het predikingswerk openlijker verricht diende te worden, terwijl anderen dachten dat dit de nazi-autoriteiten zou uitdagen. Het gevolg was dat sommigen met de bijbel van huis tot huis begonnen te gaan, terwijl anderen meer in het geheim werkten en op andere manieren met mensen in contact kwamen. Dat neemt niet weg dat het duidelijk was dat de broeders in beide groepen handelden in het oprechte verlangen Jehovah te dienen, want hij zegende hun werk.

Besefte de Duitse veiligheidspolitie dat de Noorse Getuigen hun activiteit hervatten? Het is zeer onwaarschijnlijk dat zo’n goedbestuurde organisatie als de Sipo dit niet wist. De Sipo wist dat de broeders hun werk niet opgegeven hadden, maar misschien waren zij niet op de hoogte van de volle omvang van hun activiteit. Van verschillende zijden, waaronder de Noorse nazi-partij, kwamen berichten over de activiteit van de broeders, waarin er bij de Sipo op aangedrongen werd maatregelen tegen Jehovah’s Getuigen te nemen. In één brief werd de gemeente „de door joden beïnvloede, communistische propagandasekte” genoemd. In een andere brief, die anoniem vanuit Oslo werd verzonden en gedateerd was 22 juni 1942, stond:

„Zeer geachte heer Reichskommissar!

Ik weet dat u een toegewijd katholiek bent. Daarom vertrouw ik erop dat u uw benijdenswaardig grote autoriteit zult gebruiken om althans hier in Noorwegen deze schandvlek van de maatschappij uit te roeien, namelijk de dochterorganisatie van de jood [!] rechter Rutherford . . .

Het is mij volkomen onbegrijpelijk hoe men deze verdachte organisatie heeft kunnen toestaan haar demonische activiteit te verrichten.

Waarom deze organisatie niet in de kranten aan de kaak gesteld en de mensen laten zien hoe belachelijk en gevaarlijk de activiteit van deze organisatie is?”

De Duitse autoriteiten ondernamen echter geen verdere stappen tegen Jehovah’s Getuigen. Misschien dachten de nazi’s dat onze organisatie wegens haar bescheiden omvang niet zo gevaarlijk was. Het kan zijn dat zij meenden dat het stopzetten van de grote verspreiding van „opruiende publikaties” voldoende zou zijn. Zij hadden op andere terreinen trouwens meer dan genoeg te doen, vooral met de strijd tegen de Noorse verzetsbeweging. In elk geval wendden de nazi’s hun vergevorderde geheime dienstmethoden en barbaarse strafmaatregelen in de eerste plaats tegen de Noorse patriotten aan het thuisfront aan. In het algemeen gesproken werden Jehovah’s Getuigen na de actie in 1941 ongemoeid gelaten. Zonder Gods bescherming had één aspect van de activiteit de broeders echter licht in een moeilijke positie kunnen brengen. Dit was het verveelvoudigen en over het hele land verspreiden van Wachttoren-artikelen. De broeders die dit deden, liepen gevaar hun leven te verliezen.

HET GEESTELIJKE VOEDSEL UITGEDEELD

De Wachttoren werd vanuit Zweden en Denemarken het land binnengesmokkeld. Enkele van onze tijdschriften werden door geïnteresseerde personen en broeders die de grens tussen Zweden en Noorwegen overstaken, meegebracht, en op één plaats bestond een tamelijk geregelde „communicatielijn”. Het Zweedse bijkantoor van het Genootschap, en nu en dan ook het Deense, zonden broeder Øman voedselpakketten. Levensmiddelen zoals eieren, werden in bladzijden van De Wachttoren verpakt! Deze bladzijden werden gestreken en, in het Noors vertaald. Soms brachten broeders uit Denemarken en Zweden die op zakenreis waren, ons lectuur.

Alleen de hoofdartikelen van De Wachttoren werden vertaald en in het hele land gedistribueerd. ’s Avonds en ’s nachts waren de broeders er druk mee bezig dit materiaal te typen. Om tijd te sparen, maakten zij vijf tot negen doorslagen.

Onze broeders voelden zich nooit veilig als zij dit werk deden. De nazi’s hadden grote moeite om de illegale pers van het Noorse thuisfront in toom te houden. Ten einde de redactiebureaus van geheime kranten op te sporen, werden er huiszoekingen gedaan. Personen die illegaal materiaal in huis hadden, werden zwaar gestraft. Tegen het eind van de oorlog stond op het niet aan de autoriteiten overhandigen van een illegale krant de doodstraf. Ja, alleen al het in huis hebben van een schrijfmachine werd als verdacht beschouwd.

In de herfst van 1943 werd in Oslo, niet ver van het huis van een broeder die Wachttoren-artikelen typte, een vermoorde hoge Duitse officier gevonden. Diezelfde nacht hield de Gestapo in het hele gebied een razzia. Plotseling, om omstreeks 3 uur ’s nachts, werd de broeder gewekt door het geluid van marcherende soldaten en officieren die het bevel gaven: „Plaats wachten bij de ingangen!”

De broeder was net klaar met het typen van vijftien Wachttoren-manuscripten, elk van zeven bladzijden, en had dus 105 getypte bladzijden in huis. Hij wist heel goed wat de gevolgen waren als dit materiaal werd gevonden. Wie in handen van de Gestapo viel, werd niet zachtzinnig behandeld.

De Gestapo brak de voordeur open en vijfentwintig tot dertig man stormden naar iedere opgang. Het was een gebouw van drie verdiepingen, en de razzia begon op de bovenste verdieping. De broeder woonde op de benedenverdieping. Dit gaf hem een kans. Hij greep de manuscripten en holde naar de badkamer, waar hij ze in stukken scheurde en in het toilet wierp. Hij trok eenmaal door, gooide de rest in het toilet en wachtte gespannen tot de waterbak zich weer vulde. Zou hij het klaarspelen? Hij had een paar minuten en dit was voldoende, want toen vier gewapende mannen de woning binnenstormden, waren de manuscripten verdwenen. Alles werd ondersteboven gekeerd. Suikerpotten, de oven, laden, schilderijen aan de muren — alles werd zorgvuldig onderzocht, maar er werd niets illegaals gevonden. De broeder voelde dat Jehovah hem beschermd had door de razzia op de bovenste verdieping te laten beginnen.

Ten einde alle gemeenten en geïsoleerde verkondigers geregeld van geestelijk voedsel te voorzien, waren er een goede organisatie en gewillige helpers nodig. Een aantal broeders uit Oslo bezochten regelmatig de nabijgelegen gemeenten in het oosten van het land en leidden ’s zondags Wachttoren-studies. Zij hadden een manuscript dat zij met de gemeente bespraken. Gemeenten en broeders die De Wachttoren niet op deze wijze konden krijgen, ontvingen een exemplaar per post of van een broeder die met de fiets of de trein reisde. De manuscripten werden door degenen die ze ontvingen, doorgezonden. Op deze wijze werd er een geregelde dienst onderhouden.

Broeders die met Wachttoren-manuscripten in hun zak of tas rondreisden, namen een risico. Fouillering op straat was niet ongewoon en de controle van treinen, auto’s en boten werd verscherpt. Maar Jehovah beschermde de broeders die bereid waren op deze wijze te dienen.

Eens ging een broeder met de trein van Oslo naar een nabijgelegen stad. Nauwelijks zette de trein zich in beweging of twee gewapende politieagenten van de Noorse nazi-staatspolitie traden de wagon binnen waar de broeder zat. De deuren werden gesloten en de fouillering begon. Allen moesten hun zakken en tassen leeg maken, terwijl enkelen gefouilleerd werden met de loop van een geweer in hun nek.

De broeder zat daar en wist niet wat hij met zijn Wachttoren-manuscripten moest doen. Hij besloot ze in zijn beide jaszakken te stoppen. De persoon naast hem moest opstaan en werd gefouilleerd. De agent wendde zich nu tot de broeder, die daar zat en zijn hemelse Vader om hulp bad. Terwijl de agent de broeder aankeek, zei hij: „Persoonsbewijs!” De broeder liet dit zien. Dat was alles! Ieder ander in de wagon moest laten zien wat hij bij zich had — behalve deze broeder!

Noorwegen werd in tweeën gedeeld om het distribueren van de Wachttoren-artikelen te vergemakkelijken. Vanuit Oslo werden manuscripten naar alle delen van Oost-Noorwegen gezonden, en vanuit Bergen werd het gebied van Stavanger tot Kierkenes bestreken. De gemeente in Bergen ontving gewoonlijk exemplaren van De Wachttoren in het Zweeds of Deens. Deze moesten meestal in Oslo afgehaald worden, aangezien ze door de Duitse veiligheidspolitie in beslag genomen werden als ze over de post gestuurd werden. Verschillende broeders reisden meer dan 480 kilometer met de trein of fiets om dit geestelijke voedsel te halen en „familie” te bezoeken, zoals zij zeiden als zij ondervraagd werden. Meestal gingen zij met de fiets. Bij andere gelegenheden werden onze tijdschriften meegegeven aan broeders die met de boot tussen Oslo en Bergen heen en weer voeren.

In Bergen werden de Wachttoren-artikelen op dezelfde wijze verveelvoudigd als in Oslo en daarna met broeders die op schepen werkten die langs de kust voeren, naar het noorden gebracht. De artikelen werden via geregelde routes van de ene plaats naar de andere gebracht. Het meest noordelijke adres lag aan de Russische grens.

Op deze wijze zag Jehovah God erop toe dat het geestelijke voedsel de broeders in heel Noorwegen bereikte. Door middel van De Wachttoren werden zij gesterkt en aangemoedigd om hun christelijke predikingswerk in die moeilijke jaren voort te zetten. In de periode van 1941 tot 1944 werden er ongeveer 9000 van zulke manuscripten getypt en over het hele land gedistribueerd.

TOENAME ONDANKS DE OORLOG

Ondanks de moeilijkheden die door de oorlog werden geschapen, bleef het Koninkrijkswerk in Noorwegen groeien. De groei was in de oorlogstijd bijna hetzelfde als in de voorafgaande vijf jaar, met een gemiddelde toename in het aantal verkondigers van ongeveer 8 percent per jaar. Zo steeg het aantal verkondigers in Noorwegen van 1940 tot 1945 van 462 tot 689.

De broeders in Noorwegen werd door de Duitsers het vuur niet zo na aan de schenen gelegd als hun medegelovigen in andere bezette landen. Weliswaar maakte de actie in 1941 een eind aan de uitgebreide verspreiding van lectuur, maar er werd weinig gedaan om te verhinderen dat ons werk ondergronds werd voortgezet. Ons is niet bekend dat er ook maar één Noorse broeder is mishandeld. Sommigen werden na de actie in juli 1941 gearresteerd en kwamen in de gevangenis, doch allen werden binnen een week weer vrijgelaten.

Heel weinig broeders verloren ten gevolge van de oorlogstoestanden het leven. Voor zover ons bekend is, werden er slechts drie broeders gedood, hoewel tamelijk velen hun huizen en bezittingen verloren toen verscheidene steden gebombardeerd werden. Dit was vooral het geval in Noord- en West-Noorwegen.

Toen in de lente van 1945 de vrede werd gesloten, was er in de organisatie heel wat gebeurd. J. F. Rutherford was gestorven en N. H. Knorr had hem als president van het Wachttorengenootschap opgevolgd. De broeders en zusters in Noorwegen waren blij weer openlijk te kunnen werken en zij wilden graag volledig met de rest van Jehovah’s wereldomvattende organisatie samenwerken.

REORGANISATIE VAN ONS WERK

De reorganisatie van de predikingsactiviteit nadat ons werk vier jaar lang verboden was geweest, vergde natuurlijk enige tijd. Als een van de eerste dingen werden er regelingen getroffen voor verscheidene openbare bijeenkomsten. Deze werden door zeer veel mensen bezocht. Tijdens de oorlog waren velen zich bewust geworden van hun geestelijke nood (Matth. 5:3). Weliswaar trokken enkelen die tijdens de oorlog belangstelling voor de waarheid hadden gekregen, zich later weer terug, maar vrij velen die teleurgesteld waren in het nazisme, leenden het oor aan het goede nieuws van Gods koninkrijk. Op drie openbare lezingen die tijdens de zomer van 1945 in Oslo gehouden werden, waren 400 tot 600 personen aanwezig.

In juli en augustus 1945 bezocht broeder William Dey, die de leiding over het Noordeuropese bureau van het Genootschap had, Noorwegen om de broeders in verband met het organiseren van het predikingswerk te helpen. Het meningsverschil dat tijdens de oorlog tussen twee groepen verkondigers was ontstaan over de wijze waarop het predikingswerk verricht moest worden, bestond nog steeds. Daarom deed broeder Dey op vergaderingen die in Oslo, Skien en Bergen gehouden werden, een beroep op iedereen om ’de strijdbijl te begraven’ en verzocht hij allen die dit wilden, op te staan. Alle aanwezigen gingen staan.

De broeders werden geconfronteerd met een gebrek aan bijbelse lectuur voor het publiek. Zij begonnen daarom, net als in de oorlog, boeken en brochures uit te lenen. In september 1945 kwam de eerste nieuwe lectuur aan — vier Zweedse brochures en één in het Noors. Onze vreugde was natuurlijk groot toen wij te beginnen met 1 oktober 1945 De Wachttoren in het Noors kregen. In vroegere jaren hadden we de Deense uitgave gebruikt. Er werden nu grote krachtsinspanningen in het werk gesteld om abonnementen op De Wachttoren af te sluiten, en in januari 1946 werd er een viermaandse Wachttoren-veldtocht gestart.

In vele gemeenten waren de broeders echter nog altijd in twee kampen verdeeld. Daarom kwamen broeder N. H. Knorr en broeder M. G. Henschel van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn in december 1945 naar Noorwegen om dit probleem op te lossen en de broeders te helpen het werk in overeenstemming met de elders gevolgde procedures te organiseren. Twee vergaderingen — een in Oslo en de andere in Bergen — werden door respectievelijk 800 en 500 personen bezocht. Broeder Knorr’s bezoek bleek een grote zegen te zijn en had tot gevolg dat het geschil tussen de broeders opgelost werd. Op de vergaderingen die tijdens zijn bezoek gehouden werden, werd ook bekendgemaakt dat Enok Øman niet langer de leiding over het werk in Noorwegen zou hebben. In plaats daarvan zou dit rechtstreeks door broeder Dey gedaan worden. Broeder Øman bleef tot 1953 op het bureau in Oslo werken en werd daarna pionier. Hij diende Jehovah getrouw tot aan zijn dood in 1975 op de leeftijd van 94 jaar.

Marvin Ferrol Anderson, een Amerikaanse broeder die in 1946 vanuit Bethel in Brooklyn hierheen was gezonden, volgde William Dey al gauw als opziener van het werk in Noorwegen op. Op 17 januari zette hij voor het eerst voet op Noorse bodem. Broeder Anderson begon de predikingsactiviteit te reorganiseren en het duurde niet lang of hij begon in het Noors met de broeders te spreken.

VOLLE-TIJDDIENAREN NODIG

Na de oorlog was de belangstelling voor de Koninkrijksboodschap in het hele land zeer groot. Vele geïnteresseerden kwamen naar de openbare lezingen, en het was gemakkelijk om lectuur te verspreiden. De vraag was nu: Zouden er in Noorwegen broeders zijn die bereid waren in de pioniersdienst te gaan en de waarheid naar geïsoleerde gebieden te brengen? Door middel van de Informateur (nu Onze Koninkrijksdienst) werden de broeders aangemoedigd in de pioniersdienst te gaan. Velen reageerden gunstig, onder wie verscheidenen die gedwongen waren geweest de gelederen van de volle-tijdwerkers te verlaten toen onze activiteit in 1941 werd verboden. Maar de pioniers hadden lectuur nodig, liefst in het Noors. Wat dit betrof, was de situatie slecht. Maar na het bezoek van broeder Knorr aan Noorwegen in december 1945, werden de boeken Redding en Vijanden, alsook de brochures Blootgelegd, Bescherming en Veiligheid, in het Noors gedrukt. Daarna hadden de pioniers voldoende lectuur. Tegen het eind van het dienstjaar 1946 hadden zevenenveertig broeders en zusters deze dienst opgenomen.

Het waren moeilijke tijden, en ook de pioniers bemerkten dit. Vooral degenen die naar de noordelijke streken van het land gingen, werden op hun volharding en hun vertrouwen op Jehovah getoetst. Grote gebieden waren door de nazi’s tijdens hun terugtocht gebombardeerd en platgebrand. Er heerste dus grote woningnood, en er was weinig voedsel.

Een van degenen die in 1946 naar Noord-Noorwegen trokken, was zuster Svanhild Neraal. In 1941 had zij als pionierster in Finnmark, in het noordelijkste deel van het land, gewerkt. Ze had gezien hoe twee steden werden gebombardeerd. Zij had echter vele vreugdevolle ervaringen opgedaan en was zo enthousiast over de gastvrije mensen in dat gebied dat zij tijdens de hele oorlog de wens had gekoesterd weer daarheen te gaan. In de vroege zomer van 1946 ging zij daarom naar Kirkenes, aan de Russische grens. De mensen dachten dat zij haar verstand verloren had omdat ze daar aankwam zonder onderdak te hebben. Maar zij bad Jehovah om hulp.

De eerste winter sliep zuster Neraal op de keukenvloer in een klein huis waar nog vijf andere mensen woonden. Gedurende het eerste jaar kon zij niet eenmaal zoveel eten dat zij verzadigd was. Bovendien had zij vele moeilijkheden in de velddienst te verduren. De Duitsers hadden bijvoorbeeld de meeste schepen aldaar tot zinken gebracht en niemand wist wanneer het volgende schip zou aankomen of afvaren. Zodoende zat zij menige nacht aan de kade in de regen of sneeuw en wachtte tevergeefs op een vaargelegenheid.

Maar in de twee en een half jaar die zuster Neraal in het noorden was, had zij ook tal van interessante en vreugdevolle ervaringen, zoals toen zij tot de Lappen predikte. Zij reisde met de fiets of de rivierboot of, zo mogelijk, met de bus. Zij zat dan bij de Lappen in hun van rendierhuiden gemaakte tent en at rechtstreeks uit de pot rendiervlees. Door middel van Laplandse tolken gaf zij getuigenis aan belangstellende groepen luisteraars. Toen zuster Neraal in het noordelijke deel van het land was, trof zij belangstellende personen die later de waarheid aanvaardden. Zij sloot 2000 abonnementen op De Wachttoren af en verspreidde 2500 boeken!

De pioniers verrichtten ook op andere plaatsen goed werk. In 1948 kocht het Genootschap een motorboot die „Jonadab” werd genoemd en drie of vier jaar lang door pioniers werd gebruikt eer hij werd verkocht. Hij werd in het westelijke deel van het land ingezet en was de vierde en laatste boot van het Genootschap voor de pioniers. De meeste pioniers werkten echter op de gebruikelijke wijze en legden overal in het land een fundament voor nieuwe gemeenten. Het aantal pioniers varieerde in de eerste jaren na de oorlog enigszins, maar het gemiddelde voor de periode van 1946 tot 1950 was tweeënveertig.

HULP AAN EN VAN NOORSE BROEDERS

Vele Noorse broeders hadden vlak na de oorlog weinig kleding en het was in het begin onmogelijk om nieuwe kleren te kopen. Dit werd onder de aandacht van broeder Knorr gebracht toen hij eind 1945 Noorwegen bezocht, en hij zorgde ervoor dat vrijgevige Getuigen in andere landen tweedehands kleren en schoenen naar Noorwegen zonden. Uit Zweden werd twee ton en uit Amerika zes ton gezonden. In Oslo werden de kledingstukken naar maat gesorteerd en volgens bestelling naar de broeders gezonden. Alles met elkaar werden meer dan 3000 broeders en geïnteresseerden op deze wijze geholpen. Uit alle delen van het land kwamen brieven waaruit de grote waardering van de Noorse broeders na ontvangst van deze waardevolle gaven sprak.

Een Deense broeder in Noorwegen had een amusante ervaring in verband met deze kleren uit het buitenland. Hij trof in de velddienst een dame die zei dat hij een Amerikaanse religie verbreidde, dat hij een Amerikaans accent had en Amerikaanse kleren droeg. De broeder vertelde haar rustig dat de overjas uit Canada kwam, de trui uit de Verenigde Staten, de broek uit Noorwegen, de schoenen uit Zweden en de das uit Denemarken. ’Maar deze boeken’, zo zei hij, ’bevatten waarheden uit de bijbel.’ Hij werd binnengenodigd, er ontspon zich een gesprek en hij verspreidde een gebonden boek en enkele brochures.

Geleidelijk verbeterde de economische situatie in Noorwegen, en het duurde niet lang of de broeders konden zelf buiten het land hulp verlenen. In 1947 vernamen zij via het Genootschap dat vooral de Duitse broeders voedsel en kleding nodig hadden. Gedurende 1948 en 1949 zonden vele Noorse Getuigen voedselpakketten naar Duitsland en ontvingen zij brieven van dank van gelukkige ontvangers. Er werden ook levensmiddelen naar Finse broeders gezonden.

Deze hulp aan en van Noorse christenen was in overeenstemming met Jezus’ woorden: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.” — Joh. 13:35.

DE ORGANISATIE EN DE DIENST

Toen broeder Anderson in januari 1946 in Oslo kwam, waren er heel wat veranderingen nodig op het Bethelhuis in Inkognitogaten, dat na de oorlog aan het Genootschap teruggegeven was. Eerst moesten het kantoor en het hele gebouw opnieuw worden ingericht — er waren schrijfmachines, stoelen, schrijfbureaus, bedden, enzovoort, nodig. Bovendien was het gebouw tijdens de oorlog niet onderhouden. Er was daarom een uitgebreide renovatie nodig. Ten tweede woonden er een aantal huurders — merendeels bejaarde vrouwen — die ruimte in beslag namen welke het Genootschap nodig had. Ten gevolge van het grote woningtekort destijds, was het moeilijk andere woningen voor hen te vinden. Toen werden de mogelijkheden onderzocht om het huis te verkopen en een beter pand te zoeken of een nieuw Bethelhuis te bouwen, maar het resultaat hiervan was dat wij Inkognitogaten 28 B bleven gebruiken. Beetje bij beetje werd het Bethelhuis ingericht. Een van de nuttigste aanschaffingen was een drukpers met voetaandrijving, die verscheidene jaren werd gebruikt. Dit was de eerste drukpers die het Genootschap in Noorwegen bezat.

In de zomer van 1946 werden er nieuwe instructies met betrekking tot het organiseren van het werk van kracht. Er werden onder andere regelingen getroffen voor een nieuwe wekelijkse vergadering van de gemeente, de Theocratische School, gebaseerd op de brochure Course in Theocratic Ministry.

De resultaten van de Theocratische School waren al gauw merkbaar. In november ging er in heel Noorwegen een openbare lezingenveldtocht van start. De bekwaamste broeders kregen de toewijzing een lezing voor te bereiden, gebaseerd op een van de acht door het Genootschap verschafte schema’s. Velen hielden nu voor het eerst een openbare lezing. In Oslo en andere steden werden deze lezingen voor grote aantallen toehoorders in openbare parken gehouden. Dank zij de Theocratische School beschikten we in Noorwegen in korte tijd over vele bekwame openbare sprekers.

In december 1946 begonnen kringopzieners met hun rondreizen in Noorwegen. Om te beginnen waren er vier kringen met in totaal 78 gemeenten, die elk tweemaal per jaar bezocht werden. Er werden ook geregeld kringvergaderingen gehouden. Om zovelen als mogelijk was te kunnen helpen, werkten de reizende opzieners tijdens hun bezoek van een week met vijftig tot zeventig broeders en zusters in de velddienst. Aangezien de verkondigers geleidelijk aan werd geleerd de Koninkrijksboodschap zelf aan de deuren aan te bieden, gebruikten zij niet langer getuigeniskaarten en grammofoons bij hun predikingswerk. Er werd nu veel meer aandacht aan nabezoeken en het bijbelstudiewerk geschonken.

Van groot belang voor het getuigeniswerk hier in Noorwegen was het feit dat wij vele broeders naar de Wachttoren-Bijbelschool Gilead hebben kunnen zenden. De eerste twee werden in het najaar van 1947 voor een opleiding daarheen gezonden. Evenals de meeste Noorse Gileadafgestudeerden werden zij hier als volle-tijdpioniers, reizende opzieners of werkers op Bethel aangesteld.

Als gevolg van deze nieuwe regelingen in verband met de organisatie en de dienst, bleken de jaren van 1945 tot 1950 een tijd van snelle geestelijke ontwikkeling voor Gods volk in Noorwegen te zijn. Steeds meer mannen kwamen in aanmerking voor het dragen van verantwoordelijkheden in de gemeente. Ook aan afzonderlijke verkondigers werd meer aandacht geschonken, en zij ontvingen een grondige opleiding.

JEHOVAH’S GETUIGEN VOOR HET GERECHT

Afgezien van de oorlogsjaren hadden Jehovah’s Getuigen in Noorwegen, voor zover het hun betrekkingen met de autoriteiten betrof, weinig moeilijkheden ondervonden. In het begin van de jaren dertig werden enkele pioniers ervan beschuldigd rondreizende venters zonder vergunning te zijn, doch de zaak werd opgelost zonder voor het gerecht gebracht te worden. Er hebben zich daarna slechts sporadisch incidenten voorgedaan. In 1948 en 1949 rezen er echter soortgelijke moeilijkheden. Twee pioniers en twee andere broeders kregen van de politie geen toestemming om het publiek de lectuur van het Genootschap aan te bieden, en ze beriep zich daarbij op een handelswet van 8 maart 1935, paragraaf 86. Het Genootschap nam de kwestie op met het ministerie van justitie, en de zaak werd overgedragen aan het ministerie van handel. In een officieel schrijven, gedateerd 10 oktober 1949, verklaarde het ministerie van handel dat de activiteiten van Jehovah’s Getuigen van „algemeen belang” in de zin van de wet beschouwd moesten worden en voor dergelijke activiteiten derhalve geen toestemming van de politie nodig was. De procureur-generaal was het met de zienswijze van het ministerie van handel eens. Dientengevolge werd de pioniers, die elk tot een boete van vijftien Noorse kronen veroordeeld waren, bij rechterlijk besluit van 10 maart 1950 kwijtschelding geschonken.

Veel meer opzien baarde echter de rechtszaak van verscheidene broeders in Oslo voor het op straat verspreiden van De Wachttoren. Het straatwerk met De Wachttoren begon in Noorwegen op 11 september 1948. Op 28 november 1949 werd de broeders die in de hoofdstraat van Oslo straatwerk verrichtten, verzocht de politieagenten naar het politiebureau te volgen. Er werden heel wat Getuigen meegenomen. Op het politiebureau liet men hen een paar uur in de hal staan, waarna zij werden vrijgelaten.

Dit incident was al gauw onder alle broeders in Oslo bekend, en een week later verschenen er velen meer in het centrum van de stad om De Wachttoren te verspreiden. Weer kwam de politie. Alle Getuigen werden gearresteerd en meegenomen naar het politiebureau. Ditmaal werden zeven broeders en zusters ondervraagd en ervan beschuldigd een artikel in het wetboek van strafrecht overtreden te hebben. Voor Oslo gold een politiebesluit dat niemand daar zonder toestemming van de politie annonces mocht verspreiden of onder het lopen of rijden, of op welke wijze maar ook enigerlei reclame mocht maken. De zaak werd voor het gerecht gebracht, waar op 21 januari 1950 uitspraak werd gedaan. De rechtbank stelde vast dat het geen verkoop of economische activiteiten betrof, maar de zeven aangeklaagden werden wel schuldig bevonden aan het overtreden van voornoemd wetsartikel. Er werd beroep aangetekend en de zaak werd nu rechtstreeks voor het Hooggerechtshof gebracht.

Er hadden nog nooit zoveel Koninkrijksverkondigers aan straatwerk deelgenomen als na dit voorval, en velen beschouwden de situatie als een toets op hun geloof. De arrestaties bleven voortgaan. De straffen werden geleidelijk tot vijftig Noorse kronen verhoogd. Sommige broeders werden wel tienmaal gearresteerd, en de politie was niet enthousiast over deze arrestaties, die heel wat opschudding veroorzaakten.

Op 17 juni 1950 deed het Hooggerechtshof uitspraak. De uitspraak van de stedelijke rechtbank werd unaniem nietig verklaard en de broeders werden vrijgesproken! Jehovah’s Getuigen mochten De Wachttoren op straat verspreiden zonder eerst de toestemming van de politie te hoeven vragen.

Door deze rechtszaken werd aangetoond dat onze activiteit niet onwettig is en dat wij het recht hebben met onze lectuur van huis tot huis en op straat getuigenis te geven. Sindsdien zijn de autoriteiten nooit meer tussenbeide gekomen om een eind te maken aan een of andere speciale tak van het getuigeniswerk hier in Noorwegen.

CONGRESACTIVITEIT GEREORGANISEERD

Hoe blij waren we dat wij weer op normale congressen konden bijeenkomen na hier verscheidene jaren niet toe in staat te zijn geweest! De eerste congressen na de oorlog werden in de grotere steden van het land, in Oslo, Bergen en Trondheim, belegd en in september en oktober 1946 gehouden. In totaal 3011 mensen bezochten de openbare vergadering en 52 personen werden gedoopt.

Het volgende grote congres werd van 20–22 juni 1947 in Oslo gehouden. Broeder Knorr en broeder Henschel bezochten dit congres. Het was het grootste congres dat tot dan toe in Noorwegen was gehouden. Veertig personen werden gedoopt en 1446 kwamen op broeder Knorrs openbare toespraak „Vreugde voor heel het volk”.

Op het „Reine aanbidding”-congres, dat van 21–23 september 1951 in Lillehammer werd gehouden, werden alle voorgaande records voor één enkel congres gebroken aangezien 2391 personen naar de door broeder Knorr gehouden openbare toespraak „Zal religie het hoofd bieden aan de wereldcrisis?” kwamen luisteren. Negenentachtig personen werden op dit congres gedoopt.

In de periode tussen het congres van 1947 en dat van 1951 steeg het aantal Noorse Koninkrijksverkondigers van 972 tot 2066. Dit was een toename van 113 percent in vier jaar!

LATERE CONGRESSEN

Enkele Noren — in totaal 120 — waren in de gelegenheid in 1958 het internationale „Goddelijke wil”-congres bij te wonen. Bij deze 120 waren zeventien volle-tijddienaren inbegrepen, die dank zij de door de Noorse broeders geschonken bijdragen, kosteloos konden reizen. Hier in Noorwegen werden de belangrijkste onderdelen van het Newyorkse programma op de gelijknamige congressen in Oslo en Bodø herhaald. In Oslo bezochten 3077 personen de openbare lezing en werden er 113 gedoopt — twee nieuwe hoogtepunten voor Noorwegen.

In de loop der jaren werden Noorse broeders voor grote internationale congressen in het buitenland uitgenodigd. Toen was het echter voor het eerst onze beurt om buitenlandse Getuigen voor een congres uit te nodigen. Wij waren verheugd op het „Woord der waarheid”-congres, dat van 17–20 juni 1965 in Oslo werd gehouden, van de omgang met onze Deense broeders te kunnen genieten. Het congres werd in het Ullevål-stadion gehouden, en een groot terrein buiten de stad werd als caravan- en tentenkamp gebruikt. De avond vóór het begin van ons congres vond er een voetbalwedstrijd tussen Noorwegen en Joegoslavië plaats met 30.000 toeschouwers. Maar ijverige Getuigen werkten de hele nacht door en tegen de ochtend had het stadion een enorme verandering ondergaan. De zitplaatsen en het terrein zagen er proper uit en op de grasmat waren twee podiums gebouwd — een voor het Deense en een voor het Noorse programma. Er waren ook een muziektent, een magazijn op palen en twee chalets in Oudnoorse stijl opgebouwd. De nieuwsbladen waren onder de indruk en één noemde de gedaanteverandering van het stadion een „wonder tijdens de nacht”.

Onder de buitenlandse broeders waren er 7000 uit Denemarken en ongeveer honderd uit een aantal andere landen, zoals de Verenigde Staten, Canada, Nederland en Duitsland. Voor de buitenlandse gasten in Oslo waren bepaalde excursies georganiseerd. Op een zo’n excursie had broeder F. W. Franz van Bethel Brooklyn een interessante ervaring. Te zamen met een groep andere Getuigen bezocht hij de vesting Akershus, die uitziet op de haven van Oslo. Toen de groep broeders naar de kapel ging, vertelde een gids hun iets over de kerk. Zij wees op vier Hebreeuwse letters ver boven het altaar en zei dat niemand haar ooit had kunnen vertellen wat ze betekenden. Broeder Franz had de gelegenheid uit te leggen dat deze vier Hebreeuwse letters de goddelijke naam Jehovah vertegenwoordigden.

Een van de hoogtepunten van het congres was de doop op vrijdagmorgen, waarbij 199 personen hun opdracht symboliseerden — het tot dusver hoogste aantal dat ooit op een congres in Noorwegen was gedoopt. Broeder Knorrs openbare lezing „Wereldregering op de schouders van de Vredevorst” werd door 12.332 personen bijgewoond.

BIJBELSE HULPMIDDELEN IN HET NOORS

Wij hebben hiervoor gezegd dat er vlak na de oorlog een gebrek aan lectuur in de Noorse taal was. In 1948 ontvingen wij echter het nieuwe boek De Waarheid Zal U Vrijmaken”. Sinds december 1949 werd de Deense uitgave van het tijdschrift Ontwaakt! in de velddienst gebruikt, maar in januari 1951 kregen wij dit waardevolle hulpmiddel in onze eigen taal. Sedert dat jaar hebben wij geen buitenlandse lectuur meer in ons predikingswerk behoeven te gebruiken, maar we hebben wel een paar Deense boeken op de Theocratische School gebruikt.

Een van de bijbelstudiehulpmiddelen die de broeders zeer na aan het hart lag, was het boek „God zij waarachtig”, hetwelk in 1951 in het Noors verscheen. Geen ander boek tot dan is hier op zo’n grote schaal bij het bijbelstudiewerk gebruikt. Maar in 1969 kwam er een ander zeer waardevol bijbelstudiehulpmiddel ter beschikking. Dit was het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt. Nog nooit hebben we een betere publikatie voor het bijbelstudiewerk gehad.

Het zou in dit verband passend zijn het boek Is de mens ontstaan door evolutie of door schepping? (in 1970 in het Noors uitgegeven) te noemen. Tijdens de eerste veldtocht hiermee, in september 1970, verspreidden wij 31.727 boeken, hetgeen meer was dan tijdens het hele dienstjaar 1968. De verkondigers deden werkelijk hun uiterste best en velen probeerden nieuwe methoden. Verscheidenen gingen met een hele doos vol boeken of een stapel boeken op hun arm op drukke straathoeken staan. Vele verkondigers gingen naar de scholen en boden de leerlingen in de pauzen tussen de lessen boeken aan. In één geval ging een leerling naar het bureau van het Genootschap en vroeg om twintig boeken voor hemzelf en andere leerlingen.

„OOK AAN ANDERE STEDEN . . .”

Jezus Christus wist dat er nog „andere steden” waren waarin hij het goede nieuws moest bekendmaken (Luk. 4:43). Zo werden hier in 1952 en 1953 speciale krachtsinspanningen in het werk gesteld om het goede nieuws in kleinere steden en in de landgebieden te prediken, waar een groot deel van de bevolking woont. Het Genootschap moedigde de broeders aan dergelijke gebieden in de zomermaanden te bewerken en velen deden dit ook. Als gevolg daarvan werd in die twee jaar 60 percent van alle niet-toegewezen gebied in het land bewerkt. De resultaten? Er werden vele geïnteresseerden gevonden en er werd een massa lectuur verspreid. De broeders bezochten velen van deze geïnteresseerde personen na of schreven hun brieven, en het bijkantoor ontving 6000 namen van personen aan wie verdere geestelijke hulp was aangeboden. Als gevolg van deze veldtochten verhuisden een aantal verkondigers naar plaatsen waar nog geen gemeenten waren. Op deze wijze werden er meer gemeenten opgericht.

Twee zendelingen van de Gileadschool werkten van 1951 tot 1953 in Noord-Noorwegen en hadden vele bijzondere ervaringen in de velddienst. Vooral de winter vergde zware offers in de velddienst. Van het Genootschap hadden zij rugzakken, slaapzakken en bontjassen gekregen om in de strenge kou — ver onder het vriespunt — te gebruiken. Vaak gebruikten zij in de velddienst ski’s. Op een zo’n skitocht werden zij door een sneeuwstorm overvallen en er stond zoveel wind dat zij zich nauwelijks op de been konden houden. De sneeuw joeg hen zo hard in het gezicht dat zij bijna verblind werden. Als zij stilstonden, moesten zij zonder ophouden hun armen over elkaar slaan om warm te blijven. Maar zij werden beloond toen zij ten slotte de haven van Kiberg bereikten, waar destijds ongeveer 3,50 mensen woonden en welke plaats wegens de vele communisten vaak „Klein Moskou” werd genoemd. De broeders nodigden de inwoners voor een lezing uit en meer dan dertig personen vulden de zaal. Er werden op deze reis ook verschillende bijbelstudies opgericht.

Het werk in niet-toegewezen gebied werd ook in de volgende jaren voortgezet maar niet in dezelfde mate. In het midden van de jaren zestig werden er echter speciale pogingen in het werk gesteld om de prediking in dergelijk gebied te bevorderen. Er waren nog altijd plaatsen waar de Koninkrijksboodschap nauwelijks gepredikt werd. Groepjes van twee, vier of meer pioniers trokken naar dichtbevolkte gebieden, waar zij probeerden gemeenten op te richten, en heel wat verkondigers verhuisden naar plaatsen waar de behoefte groter was. Bovendien moedigde het Genootschap alle broeders aan in de zomermaanden naar niet-toegewezen gebied te gaan. Het gevolg was dat elk jaar grote gebieden van het land werden bewerkt en er tal van bijbelstudies opgericht werden. Ten einde de verkondigers te helpen deze studies schriftelijk te leiden, stelde het bijkantoor in Oslo een foldertje samen met speciale vragen, gebaseerd op het boek „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen”. Het verheugendste is echter dat de belangstelling in deze gebieden nog altijd levendig is. Er zijn voortdurend verkondigers die naar plaatsen verhuizen waar de behoefte groter is of die daar in de zomermaanden heengaan om getuigenis te geven. Op deze wijze is in de loop der jaren al het niet-toegewezen gebied bewerkt.

HET BETHELHUIS EN BIJKANTOOR

Noorwegen behoeft geen groot Bethelhuis en bijkantoor te hebben, aangezien het aantal verkondigers niet zo groot is. De Bethelfamilie bestaat thans uit vijftien leden. Tot 1956 werden de Noorse Wachttoren en Ontwaakt! in een drukkerij in Oslo gedrukt. Sedertdien worden ze door het Zweedse bijkantoor van het Genootschap gedrukt. Wij hebben echter ook een kleine drukkerij hier op Bethel, waar Onze Koninkrijksdienst, formulieren en dergelijke worden gedrukt.

Wij gebruiken nog altijd het gebouw aan Inkognitogaten 28 B. Dit schijnt Jehovah’s wil te zijn, want in de loop der jaren hebben wij verscheidene malen zonder succes getracht een ander pand te krijgen. Ten gevolge van de groei van het Koninkrijkswerk was er op Bethel meer ruimte nodig. Toen broeder Knorr hier in 1965 was, werd daar besloten dat het Genootschap de autoriteiten om toestemming vragen om op een schitterend gelegen terrein dat door een broeder was geschonken, een nieuw Bethelhuis en bijkantoor te bouwen. De plannen voor de bouw werden gereedgemaakt, maar de autoriteiten hadden nog geen bestemming voor dat gebied aan de rand van Oslo. Sindsdien hebben wij getracht een ander stuk grond te krijgen, maar zonder resultaten.

In 1970 brak er een keerpunt aan. Op de derde verdieping van het gebouw waarin zich het bijkantoor bevindt, was lange tijd een pension gevestigd. De eigenares vond echter dat dit economisch niet meer verantwoord was. De broeders in Oslo werden aangemoedigd naar een geschikte woning voor de dame die het pension had gedreven, uit te zien. Aangezien dit aanvankelijk niets opleverde, schreef zij echter zelf op een advertentie in de krant. Later hoorde zij dat zij willekeurig uit zevenhonderd gegadigden was uitgekozen! Enkele broeders renoveerden de nieuwe woning van de vrouw en hielpen haar verhuizen.

Wij zijn gereedgekomen met de renovatie en aankleding van de derde verdieping in ons vergrote Bethelhuis en hebben hier ook nog enkele andere veranderingen aangebracht. Wij hebben nu dus meer dan voldoende ruimte. Bovendien is dit gebouw voor ons doel ideaal gelegen. Het ligt slechts enkele minuten rijden van de haven van Oslo en twee treinhalten van de stad vandaan. Niettemin ligt het in een mooie en betrekkelijk rustige buurt.

DE STERKE ORGANISATIE VAN THANS

In de periode van organisatorische vooruitgang sinds de Tweede Wereldoorlog hebben bepaalde broeders hier in Noorwegen heel wat verantwoordelijkheid gedragen. Marvin Anderson was van 1946 tot 1963 bijkantooropziener. Sinds 1964 heeft hij de leiding over de drukkerij hier in Bethel. Broeder Roar A. Hagen is van 1963 tot 1969 bijkantooropziener geweest, maar moest deze taak toen wegens familieomstandigheden opgeven. Thor R. Samuelsen heeft hem vervangen en dient thans als bijkantoorcoördinator.

Op de districtsvergaderingen van 1971 hebben wij geleerd dat er in apostolische tijden voor de christelijke gemeenten zorg werd gedragen door een lichaam van ouderlingen en dienaren in de bediening. Deze nieuwe regeling werd met vreugde aanvaard en heeft in de jaren daarna grote zegeningen gebracht. In 1974 en 1975 hadden alle aangestelde ouderlingen in Noorwegen de gelegenheid om de Koninkrijksbedieningsschool te bezoeken, hetgeen hen nog beter heeft toegerust om zorg te dragen voor de „kudde”. — 1 Petr. 5:1-3.

In de jaren zeventig hebben wij ons in een geweldige toename verheugd. Ongetwijfeld heeft een nieuwe tak van dienst hiertoe bijgedragen. In 1973 werden de Noorse broeders uitgenodigd voor een internationaal congres in Kopenhagen (Denemarken). Daarop werd een nieuw programma voor een intensieve internationale verspreiding van Koninkrijksnieuws-traktaten aangekondigd. De eerste van deze acties in Noorwegen vond plaats in een tiendaagse periode te beginnen op 21 september van dat jaar. Wegens de aard van dit werk hebben vele personen meer aan de velddienst deelgenomen. Van september 1972 tot september 1973 hadden we een toename van 1119 verkondigers, ofte wel 19,4 percent.

Door de traktatenverspreiding is bij vele personen belangstelling voor de waarheid gewekt. Een man las Koninkrijksnieuws No. 16 en belde het op de laatste bladzijde aangegeven telefoonnummer op. Er werd bijbelstudie met hem begonnen. Na drie studies hield hij op met roken en na zes studies liet hij zich uit de kerk uitschrijven. Hij bracht ook veranderingen aan in zijn haardracht, zijn baard, enzovoort. In die tijd bezocht hij met zijn vrouw geregeld onze vergaderingen. Deze man maakte snelle vorderingen en werd ongeveer zes maanden na zijn eerste contact niet de waarheid gedoopt. Zowel hij als zijn vrouw zijn ijverige Koninkrijksverkondigers geworden.

We hebben nu verscheidene uitgaven van Koninkrijksnieuws verspreid en er is een groot getuigenis gegeven. Vele nieuwelingen zijn actief in de velddienst geworden. Van 1 tot 10 mei 1976 hebben wij 800.000 traktaten verspreid en 7405 personen hebben in die maand een aandeel aan de velddienst gehad. Bij de Gedachtenisviering van 14 april 1976 waren 13.037 personen aanwezig. Wij hopen dan ook dat nog velen meer een aandeel aan de rechtvaardiging van Jehovah’s naam zullen hebben.

In de dertig jaar van 1945 tot 1975 is het aantal Koninkrijksverkondigers in Noorwegen gestegen van 689 tot 7543. Dit is een toename van bijna 1000 percent! In deze jaren is het aantal gemeenten van 40 tot 197 toegenomen, het aantal kringen van vier tot elf. En de toename duurt voort!

VOORWAARTS MET JEHOVAH’S WERK

Het goede nieuws van het Koninkrijk wordt thans in alle delen van Noorwegen gepredikt. Het is tot de verste eilanden en riffen langs de hele kust, tot de diepe fjorden, de dalen en de grote bossen doorgedrongen. In ons streven de waarheid bekend te maken, hebben wij veranderende tijden meegemaakt — tijden van vooruitgang en moeilijkheden. De vooruitgang heeft ons gesterkt en de moeilijkheden hebben een reinigende uitwerking gehad. Sinds de vierentachtig jaar sedert Knud P. Hammer in 1892 met het goede nieuws naar Noorwegen kwam, zijn wij door Jehovah beslist rijkelijk gezegend.

Afgezien van de oorlogsjaren 1941–1945, is ons predikingswerk niet op veel tegenstand van politieke of religieuze zijde gestuit. Als volk schijnen de Noren respect te hebben voor het standpunt van andere mensen en laten zij zich niet zo gemakkelijk door religieuze of politieke fanatici opruien. Bovendien wordt het iedereen duidelijk dat de invloed van de religieuze organisaties aan het tanen is, vooral onder de jongere generatie, die haar standpunt tegen veel van het onrecht dat in naam van religie wordt bedreven, inneemt.

Sinds de Tweede Wereldoorlog is de levensstandaard in Noorwegen snel gestegen. Het materialisme heeft een sterke greep op de mensen, en christenen moeten ervoor waken niet in de strikken ervan te vallen. De misdaad en het druggebruik nemen op alarmerende wijze toe en de moraal gaat achteruit.

Gods volk bewandelt echter de „paden van Jehovah” en ervaart zijn liefderijke goedheid (Ps. 25:10). Jehovah’s Getuigen in Noorwegen zijn blij een actieve, eensgezinde, snel groeiende groep van ware aanbidders te zijn. Wij bidden of Jehovah God ons waardig wil blijven achten zijn grote werk hier in Noorwegen, „het land naar het Noorden”, te verrichten.

[Kaart op blz. 193]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

NOORWEGEN

Kirkenes

Narvik

Bodø

Poolcirkel

Namsos

Trondheim

Kristiansund

Florø

Lillehammer

Sogne Fjord

Bergen

Oslo (Kristiania)

Moss

Skien

Stavanger

Kristiansand

U.S.S.R.

FINLAND

ZWEDEN

DENEMARKEN

[Illustratie op blz. 213]

Pionier met lectuurtas en grammofoon; op de achtergrond de boot „Rut” [Ruth], die voor het getuigenisgeven langs de kust werd gebruikt

[Illustraties op blz. 236]

Bijkantoor en Bethelfamilie in Oslo