Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Panama

Panama

Panama

Vergezel ons naar het „land van de vele vissen”. Dat is de benaming die men is gaan gebruiken voor Panama, een langgerekte smalle landengte die Centraal-Amerika met Zuid-Amerika verbindt. Met een lengte van zo’n 770 kilometer, en zich ruwweg in oost-west-richting uitstrekkend, heeft dit land de vorm van een liggende „S”. Het grenst in het zuidoosten aan Colombia en in het noordwesten aan Costa Rica. De breedte van de Istmus van Panama varieert van 200 tot ongeveer 60 kilometer. Het smalste gedeelte ligt tussen Panama-Stad en Colón, en daardoor viel op die streek logischerwijs de keus om er een interoceanisch kanaal aan te leggen. Die wereldberoemde waterweg — het Panamakanaal — vormt een belangrijke verbinding tussen de Atlantische Oceaan en de Grote Oceaan.

Panama zou omstreeks het jaar 1500 van onze gewone tijdrekening door Rodrigo de Bastidas ontdekt zijn. In 1502 waagde Columbus zich het binnenland in, en in 1513 trok Balboa de landengte over en ontdekte op 26 september van dat jaar de Grote Oceaan.

De oppervlakte van Panama bedraagt ongeveer 75.650 vierkante kilometer. Dit gebied wordt bewoond door naar schatting 1.700.000 mensen van verschillende afkomst. Er zijn Indianen bij, terwijl de meesten een gemengde afstamming hebben: Spaans en Indiaans. Spaans is de officiële taal, hoewel in de Kanaalzone Engels wordt gebruikt, en er worden ook verschillende Indiaanse dialecten gesproken.

Twee belangrijke bergketens lopen dwars door dit tropische land en het wordt doorsneden door honderden rivieren. In de verschillende gebieden van het land varieert de regenval van 230 tot 330 centimeter per jaar. Men veronderstelt dat er in Panama meer dan 2000 specifiek tropische planten zijn. Tot de dierenwereld, die al even gevarieerd is, behoren poema’s, pekari’s, luiaards, miereneters en alligators. En voeg daar dan nog een overvloedig aantal slangen aan toe, waarvan sommige zo giftig zijn dat een persoon die erdoor gebeten is, binnen enkele minuten sterft.

In de zestiende eeuw veroverde Spanje Panama en maakte het tot een kolonie. Het katholicisme werd de staatsreligie. In 1718 werd Panama een deel van het vice-koninkrijk Nieuw-Granada. In 1821 verklaarde het zich onafhankelijk van Spanje en voegde zich bij Colombia. Door het Bidlack-verdrag verwierven de Verenigde Staten in 1846 vrijheid van transport over de landengte en legden ze van kust tot kust een spoorweg aan. Daardoor werd het verkeer van de oostkust van de Verenigde Staten naar Californië met zijn fabelachtige goudvelden vergemakkelijkt.

Toen Colombia in 1903 weigerde de Verenigde Staten toestemming te geven een kanaal te graven, verklaarde Panama zich onafhankelijk. Daarop verleende Panama de Verenigde Staten het recht het kanaal te graven, met daarbij (wat sindsdien een geschilpunt is) voor altijd de beschikking over een acht kilometer brede strook land aan weerszijden van de waterweg om het kanaal te onderhouden en te beveiligen. Het Panamakanaal werd in 1914 voltooid, en in 1920 werd het officieel de „Trechter van de Wereldhandel”. De 366 miljoen dollar die ermee gemoeid waren, hadden toen, althans wat de handel betreft, als resultaat een „Gedeeld Land — een Verenigde Wereld” opgeleverd.

Uit economisch oogpunt is Panama tegenwoordig naar verhouding een welvarend land. Bananen vormen het belangrijkste exportartikel, en ook de veeteelt wordt in dit opzicht belangrijker. Daarbij worden fruit, groente en koffie uitgevoerd. Miljoenen dollars vloeien de republiek Panama direct of indirect in verband met het kanaal toe. Ook het toerisme neemt in belangrijkheid toe.

Panama is een land waar godsdienstvrijheid heerst. Het merendeel van de bevolking belijdt katholiek te zijn. De meeste protestantse kerken zijn echter wel vertegenwoordigd, evenals oosterse religies.

HET GOEDE NIEUWS WORDT GEHOORD

Het Koninkrijkswerk in Panama begon omstreeks de eeuwwisseling. Aan het einde van de jaren 1890 bracht een vertegenwoordiger van het Amerikaanse Bijbelgenootschap enkele Wachttoren-publikaties in het land en begon ze te verspreiden. Al vlug kregen anderen belangstelling voor de Koninkrijksboodschap en begonnen erover te spreken. Isaiah Richards, een onderwijzer in Colón, vormde een klas (of „ecclesia”, zoals men toen zei) en leidde de wekelijkse bijbelstudies. Dat was omstreeks het jaar 1900.

Er was een nauwe samenhang tussen de verbreiding van Gods waarheid op het eiland Jamaica en in Panama, want veel West-Indiërs kwamen hierheen om aan het kanaal te werken. Het eerst werd er interesse getoond door enkele personen in Colón, aan de kant van de Atlantische Oceaan. Een van degenen die belangstelling hadden voor het goede nieuws van Gods koninkrijk, was Hubert L. Walker, een vrijmetselaar uit Panama-Stad, die wegens zijn werk naar Colón was verhuisd. In 1910 zond de vertegenwoordiger van het Genootschap in Kingston (Jamaica) twee colporteurs of volle-tijdwerkers naar Panama — broeder Morgan en broeder Laing — om het goede nieuws in Panama-Stad en omgeving te prediken. De heer Walker nam hen in huis voordat hij naar Colón verhuisde. De broeders hadden ook een kamer voor de samenkomsten en konden in een andere kamer lectuur opslaan. Onder de Engels-sprekende bevolking waren reeds duizenden bijbels en delen van de door het Wachttorengenootschap uitgegeven Schriftstudiën verspreid, hoofdzakelijk onder de kanaalarbeiders. In dat zelfde jaar werd er een christelijke gemeente in Panama-Stad opgericht, en mettertijd waren er bijna vijftig personen mee verbonden.

Kort daarvoor had W. R. Brown, die later in Nigeria (West-Afrika) als „Bijbel-Brown” bekend kwam te staan, belangstelling voor het goede nieuws gekregen. Dat was in 1907, toen hij een lezing aanhoorde die door broeder Isaiah Richards op een hoek van de straat werd gehouden. De bijbelse toespraak was gebaseerd op de „Kaart der Eeuwen”, die destijds als hulpmiddel werd gebruikt om Gods voornemen uiteen te zetten. Nadat broeder Brown de waarheid had leren kennen, keerde hij naar Jamaica terug. Met welk doel? Om zijn moeder en zijn zuster over de waarheid te vertellen. Beiden aanvaardden de waarheid en brachten hun geloof door de waterdoop tot uitdrukking. Dat was in 1909. Toen broeder Brown later naar Colón terugkeerde, werkte hij als loods op een motor-barkas. Hij bleek een vurige ijver voor de waarheid te bezitten. Toen dan ook de beide colporteurs Morgan en Laing in Panama-Stad begonnen te werken, verliet Brown onmiddellijk Colón en voegde zich bij hen om het goede nieuws te verbreiden. Met z’n drieën huurden zij een driekamerwoning; zij woonden in één kamer en gebruikten de andere twee kamers voor samenkomsten en lectuuropslag.

In 1911 kwam broeder E. J. Coward, een vertegenwoordiger van het Wachttorengenootschap, naar Panama om onder de kanaalarbeiders lezingen te houden. Hij kwam ook met de broeders Brown, Morgan en Laing, en alle verdere geïnteresseerde personen in Panama-Stad en Colón samen. Broeder Coward merkte dat broeder Brown geschikt was voor speciale dienst, en na zijn lezingenveldtocht op de Istmus beëindigd te hebben, nam hij hem mee naar Trinidad. Daar diende broeder Brown tot 1922, in welk jaar hij met zijn gezin naar Afrika vertrok, waar hij als „Bijbel-Brown” bekend kwam te staan. Intussen zetten de colporteurs en geïnteresseerden de Koninkrijksbekendmaking in Panama ijverig voort. Het resultaat was dat er aan beide zijden van de Istmus en in de arbeidersstadjes van de Kanaalzone grote klassen werden opgericht.

In Kingston (Jamaica) had broeder Coward enkele jongemannen opgeleid en tot colporteur aangesteld. In 1912 kwamen drie van hen naar de Kanaalzone om daar werelds werk op zich te nemen. Zij verbonden zich met de gemeenten en droegen er veel toe bij de bestaande organisatie op te bouwen en de waarheid te verbreiden.

Charles Taze Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap, bezocht Panama in 1913. Hij hield lezingen in het „National Theater” in Panama-Stad en in het „Garden Theater” in Colón. Uiteraard werd de belangstelling voor de Koninkrijksboodschap door zijn bezoek krachtig gestimuleerd. Maar toen in 1914 het kanaal voor de scheepvaart werd geopend, bracht dat veranderingen met zich. Naarmate de bouwwerkzaamheden ten einde liepen, moesten vele broeders en geïnteresseerden naar de Westindische eilanden terugkeren. Heel wat stadjes die voor de arbeiders waren gebouwd, werden verlaten. Maar ondanks dat bleven er in Panama-Stad en Colón vrij sterke groepen van Bijbelonderzoekers (zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd) over. Een tijdlang bleef het Koninkrijkswerk vooruitgaan.

GETROUWHEID IN BEPROEVINGSVOLLE TIJDEN

Na de dood van Broeder Russell in 1916 en in de daaropvolgende, tijd van zifting koelde de ijver van velen af. Bovendien gingen sommigen zich als leiders van de kudde beschouwen en begonnen andere leringen te volgen, in het bijzonder de leringen van enkelen die eens leden van het hoofdbureau van het Genootschap in New York, waren geweest, maar die zich ontrouw hadden betoond. Door deze ontwikkeling ondervond ons werk in Panama een terugslag, en in 1930 bezochten nog slechts een handjevol getrouwen de gemeentevergaderingen en lazen De Wachttoren. Toch werden de christelijke gemeenten in Panama-Stad en Colón nooit ontbonden.

In 1931 kwam broeder J. F. Rutherford, de tweede president van het Wachttorengenootschap, op zijn reis naar Californië door Panama. Hij sprak met de weinige geïnteresseerden in La Boca en Cristobal in de Kanaalzone. Daarbij waren ook enkelen aanwezig van degenen, die hun misnoegen over de leiding van het Genootschap te kennen hadden gegeven. Deze bijeenkomst bracht een scheiding teweeg, en er trad een afval in, die tot een hoogtepunt kwam toen deze personen weigerden zich als Jehovah’s Getuigen te identificeren, nadat de Bijbelonderzoekers in 1931 deze naam hadden aangenomen. Vanaf die tijd vormden de ontrouwen hun eigen groep. Dit bleek voor de weinige, getrouwen een zegen te zijn. Een van hen zei: „Voor het eerst in jaren voelden wij ons op de vergaderingen helemaal op ons gemak, volledig in harmonie met de Heer, en met elkaar.”

In 1938 kwam broeder T. E. Banks van het bijkantoor van het Genootschap op Jamaica voor een bezoek naar Panama en deed al het mogelijke om de gemeenten hier te versterken. De Koninkrijksprediking ging voort, maar de toename was heel gering, en het Spaanse veld was nog praktisch onaangeroerd. Er moest werkelijk iets gebeuren. Maar wat? De Wachttoren-Bijbelschool Gilead zou het antwoord verschaffen en zou in 1945 een werkelijk keerpunt in het Koninkrijkswerk in Panama teweegbrengen.

ZENDELINGEN ARRIVEREN

Op een mooie zomerdag in februari 1945 landde een vliegtuig van de Pan American Airways op de luchtmachtbasis Albrook in de Kanaalzone. Onder de passagiers die uitstapten, bevonden zich een man en een vrouw van middelbare leeftijd, elk met een aktentas. Een groepje getrouwe Getuigen heetten broeder Roy W. Harvey en zijn vrouw, de eerste Gileadafgestudeerden in Panama, hartelijk welkom. Begin 1945 waren er 45 Koninkrijksverkondigers in dit land. Er waren destijds slechts drie christelijke gemeenten in het hele land werkzaam, namelijk in Panama-Stad, Colón en Bocas del Toro.

Nu was het nodig een geschikt huis te vinden voor de Gileadzendelingen die spoedig na de Harveys zouden komen en van wie er enkelen met hen in de tweede Gileadklas hadden gezeten. Broeder Harvey zou als „broederdienaar” of kringopziener werkzaam zijn; hij zou gemeenten bezoeken en ze helpen beter georganiseerd te worden voor de bevordering van de Koninkrijksbelangen. Wanneer broeder en zuster Harvey niet op reis waren werkten zij met de gemeente in Panama-Stad samen.

Kort daarop arriveerde broeder Donald Kjorlien en kreeg een toewijzing als zendeling in Colón. Weer later, in september 1945, kwamen er nog vier andere zendelingen. Het waren Anna Müller, Thelma Hultquist, Mary Dobrowalsky en Ada Anderson, die allen in Panama-Stad met hun zendingswerk begonnen. Met de komst van de zendelingen zou de overgrote meerderheid van de bevolking van het land voor het eerst de gelegenheid krijgen om de Koninkrijksboodschap in hun eigen taal — het Spaans — te horen. Alleen broeder Kjorlien sprak echter Spaans. De andere zendelingen moesten die taal nog leren. Maar zij leerden het!

Tegen het einde van 1945 kwamen Hazel Burford, Sylvia Prescott en Ellen Kienbaum, die naar Colón werden gezonden. Via een plaatselijke advocaat had broeder Harvey wettelijke erkenning voor het Genootschap verkregen. Alles was gereed voor toename, en de mensen begonnen op de boodschap te reageren. Eind 1945 waren er 53 Koninkrijksverkondigers in het land. Het aantal nabezoeken was van een totaal van 1657 gedurende het jaar daarvoor tot 3879 in 1945 toegenomen, en het aantal bijbelstudies was van 32 tot 113 gestegen. Het zendingswerk was in Panama begonnen en de uitwerking was reeds te zien.

BIJKANTOOR OPGERICHT

Begin 1946 arriveerde Mary Hinds — zuster Burfords partner, die wegens griep in New York was achtergebleven — op de landengte, en werd aan Colón toegewezen. In april bezocht N. H. Knorr, de derde president van het Wachttorengenootschap, Panama, in gezelschap van F. W. Franz. Tot aller vreugde werd bekendgemaakt dat het Genootschap een bijkantoor in Panama wilde oprichten. Roy W. Harvey werd de eerste bijkantooropziener van het land. Vanaf 1938 had Panama onder het toezicht van het bijkantoor in Costa Rica gestaan.

Ook trad gedurende het bezoek van broeder Knorr een nieuwe regeling met betrekking tot zendelingenhuizen in werking. Dit droeg er zeer toe bij de zendelingen een gevoel van zekerheid te geven.

DE BOODSCHAP REIKT VERDER

Later in 1946 arriveerden de broeders Archie Raper en Julius Lewis. Zij zouden met nog enkele anderen in David (provincie Chiriquí), in het westen van Panama, werken. Dat was de eerste maal dat Gileadzendelingen buiten de grote steden en bevolkingscentra werden toegewezen. De broeders Kjorlien en Raper zorgden eerst voor onderdak, en toen voegde broeder Lewis zich bij hen. Maar in het huis was plaats voor vijf personen. De andere twee, Al Jacczak en F. E. Harvey, arriveerden nog vóór het einde van het jaar.

In veel opzichten leek hun toewijzing David (provincie Chiriquí) op een grensstadje in de vroege tijd van het Amerikaanse Westen. „Cowboys” die hun vee door de stoffige achterstraten dreven, vormden een heel gewoon beeld. Deze rijke, vruchtbare streek leverde een groot deel van het rundvlees, de rijst en de groenten die in het land werden gebruikt. Natuurlijk waren de zendelingen erin geïnteresseerd wat voor geestelijke oogst er binnengehaald kon worden en zij begonnen het „veld” te bewerken. — Vergelijk 1 Korinthiërs 3:5-9.

Zes maanden later was er een groep gevormd waarmee negen personen verbonden waren. Deze nieuwe Koninkrijksverkondigers leidden nog geen bijbelstudies met anderen, maar zij groeiden zelf in geestelijk opzicht. Na nog zes maanden was de groep met drie personen toegenomen, en het scheen raadzaam het Koninkrijkswerk nog verder uit te breiden.

Gedurende 1947 en 1948 gaven de zendelingen uit David in vrijwel alle stadjes en dorpen van de provincie Chiriquí grondig getuigenis. Zij verspreidden duizenden boeken, en op enkele plaatsen begon het waarheidszaad te groeien.

EEN VERSNELD TEMPO

Anderen die hier in 1946 het zendingswerk opnamen, waren broeder en zuster Roper en hun dochter Mary Lea, en ook Emily Dzurak (nu de vrouw van Archie Raper), Ethel Coffman en Hope Laier omstreeks deze tijd werd in Panama-Stad de eerste Spaanse gemeente opgericht. Het dienstjaar 1945/46 eindigde met een gemiddelde van 109 verkondigers en een hoogtepunt van 131. Bij deze aantallen waren 23 zendelingen en een handvol pioniers inbegrepen. Uitgedrukt in ronde cijfers hadden zij 12.000 uur aan de Koninkrijksprediking besteed, 88.000 boeken en brochures en 28.000 tijdschriften verspreid, 15.000 nabezoeken gebracht en gemiddeld 214 bijbelstudies geleid. Ja, het Koninkrijkswerk in Panama ging in een versneld tempo voort.

Gedurende het dienstjaar 1946/47 werd in Panama de allereerste kringvergadering in het Spaans gehouden. De vijf zendelingen uit David waren aanwezig en spraken reeds voldoende Spaans om een aandeel aan het programma te kunnen hebben. Aan het einde van het jaar waren er negen gemeenten, waarvan zes in het binnenland. Er waren toen 175 Koninkrijksverkondigers. Van begin 1945 tot het einde van het dienstjaar 1947 was het aantal verkondigers met 289 percent toegenomen.

In de daaropvolgende jaren verlieten sommige zendelingen om verschillende redenen hun toewijzing. Het was een voortdurend probleem om geschikte vergaderplaatsen voor de gemeenten te vinden. Het bijkantoor verhuisde verscheidene malen om meer zendelingen te kunnen onderbrengen en om opslagruimte voor lectuur te hebben. Nadat in 1948 twee broeders uit Panama zelf als speciale pionier waren aangesteld, begon het aantal speciale pioniers gestadig te groeien. Ja, in de loop der jaren is er een gestadige groei in christelijke activiteit te zien geweest.

EEN OPMERKELIJKE VERGADERING

In 1948 werd er een districtsvergadering gehouden op Bocas del Toro, een eilandje in het noordwesten van Panama. Om zo’n honderd christelijke broeders en zusters uit Colón en Panama-Stad daarheen te brengen, had men een boot gecharterd. Op de dag van de bewuste tocht schitterde het gehuurde vaartuig echter door afwezigheid. Maar Jehovah zorgde voor een ander schip, en met een vertraging van slechts twee uur voer het schip met de gelukkige groep van 103 Getuigen langs de pieren van de haven van Colón om de azuurblauwe Caribische Zee, met zijn korte felle golfslag, op te gaan. Toen het nacht werd, legden de meesten zich liever op het dek onder een kalme tropenhemel ter ruste, dan dat zij een slaapplaats benedendeks in de wat verdacht uitziende kooien zochten. Er waren trouwens veel te weinig kooien. Veel reizigers werden zeeziek en brachten de nacht dicht bij de reling door. Maar allen overleefden de tocht en waren dankbaar toen zij de volgende dag om half drie ’s middags, na een reis van ongeveer 400 kilometer, veilig aankwamen.

De kringopziener Archie Raper kwam aan boord met het nieuws dat zowel de hotelboekingen als de vergaderplaats waren geannuleerd. Niettemin voorzag Jehovah opnieuw in een oplossing, en het schip diende als hotel. De bewoners van dit kleine eiland kwamen in drommen naar de kaai. Zij kwamen te weten dat Jehovah een organisatie in Panama had en dat zijn volk anders was. Op dit kleine schip waren blanke Amerikanen, zwarten uit West-Indië, inheemse Spaans-sprekende Panamezen, ten minste één Chinees en mensen van andere rassen en nationaliteiten te zamen, en zij allen leefden en aten gemeenschappelijk in de beperkte ruimte van zo’n motorboot. Deze christelijke eensgezindheid was voor de eilandbewoners iets nieuws. De blanken die zij tot dusver hadden leren kennen, waren het exclusieve groepje „eerwaarden” en de bazen van de Fruit Company, die zich strikt afzijdig hielden van het rassenmengsel van de bevolking van Panama.

De zaal was gewoon een overdekt podium dat boven het water van de lagune uitstak, en de zaalkoeling werd geleverd door de passaatwind, die vrij door de hele vergaderruimte kon waaien. De vergadering begon met 99 aanwezigen en eindigde met 178 personen op de openbare lezing. Het was zo’n succes dat er voor het daaropvolgende jaar weer een vergadering werd gepland.

Dergelijke grote vergaderingen, alsook het steeds toenemende werk van de speciale pioniers, droegen in grote mate tot de verbreiding van de Koninkrijksboodschap bij. Het bijkantoor stelde plannen op om het predikingswerk steeds verder uit te breiden, totdat het gehele gebied was bewerkt. Zodra verkondigers voor een aanstelling als speciale pionier in aanmerking kwamen, werden zij uitgezonden, gewoonlijk eerst naar de grotere steden, dan naar de stadjes die wat kleiner waren, enzovoort. Als het ernaar uitzag dat een stad discipelen zou voortbrengen, werden er meer pioniers naar toe gezonden. Waren de resultaten negatief, dan werden de pioniers gewoonlijk ergens anders naar toe gezonden en liet men dat gebied rusten.

1950 — EEN JAAR VOL GEBEURTENISSEN

Nu komen wij bij 1950, het jaar waarin het „Toename van de Theocratie”-congres in New York plaatsvond. Voor het eerst was Panama op een internationaal congres vertegenwoordigd. Er waren vier Getuigen uit Panama zelf aanwezig.

Panama bereikte in het dienstjaar 1950 een hoogtepunt van 498 verkondigers, die in 14 gemeenten en verschillende geïsoleerde groepen werkzaam waren. In de eerste vijf jaar dat er zendelingen in Panama dienden, was er een toename in verkondigers van ongeveer 1000 percent!

Begin 1950 hadden broeder Knorr en broeder Robert E. Morgan Panama bezocht. In februari bijna direct na het bezoek van de broeders van het hoofdbureau van het Genootschap, Werd er een nationaal congres gehouden in de stad David (Chiriquí). Zich de tocht vanuit Colón en Panama-Stad weer voor de geest halend, schreef Hazel Burford:

„Broeders uit beide steden reisden met een aantal bussen die vanuit Panama-Stad vertrokken. De tocht duurde zo’n twintig uur en ging over onverharde wegen vol kuilen en gaten. Daar het tegen het einde van het droge seizoen liep, lag het stof centimeters dik op de weg. Diegenen van ons die boven of achter de wielkasten zaten, waren in stofwolken gehuld omdat de bodem van de bus niet aansloot. Het stof dat door de wielen werd opgeworpen, kwam daarom regelrecht de bus in. Soms konden wij het voorste gedeelte van de bus niet eens zien. Wij bonden zakdoeken voor onze neus en mond om het stof tegen te houden, maar wij ademden en slikten toch een behoorlijke portie stof. Toen wij tegen de middag in David aankwamen, hadden wij allen precies dezelfde grijze stofkleur — op huid, haar en kleren. Het was duidelijk dat een douche het eerste was waar wij behoefte aan hadden, en daar werd gastvrij in voorzien zodat wij spoedig daarna weer met onze ware identiteit voor de dag kwamen.

Het congres was zoals altijd voortreffelijk. Het resulteerde in een geweldig getuigenis voor de bewoners van David en omgeving, en het was een echte stimulans voor de broeders daar. Aangezien wij nu bekend waren met de staat waarin onze bus verkeerde, propten wij op de terugtocht natte jutezakken in de tussenruimte bij de wielkasten en hielden op die manier veel stof buiten.”

EEN KIJKJE OP HET ZENDELINGENLEVEN

Nadat deze zendelingen van een vakantie en het bijwonen van het „Toename van de Theocratie”-congres waren teruggekeerd, kregen vier van hen een nieuwe toewijzing, en wel in Chitré. Terugkijkend op die tijd, schreef Mary Hinds, die sinds 1930 pioniert:

„Eind augustus stonden Hazel en ik gepakt en gezakt te wachten op de komst van een geïnteresseerde, die ons met zijn vrachtwagen zou verhuizen. Hij kwam later dan wij verwacht hadden. Maar voordat wij konden vertrekken, moest hij de vrachtwagen eerst een schoonmaakbeurt geven. De vorige dag was de wagen namelijk voor veetransport gebruikt. Onderweg hadden wij oponthoud, omdat er banden verwisseld moesten worden, en zodoende kwamen wij met vertraging in Panama-Stad aan, waar wij Ellen Kienbaum zouden oppikken. Carolyn Grenz volgde later. Wij namen ook een voorraad blikjes mee, omdat wij hadden gehoord dat vers fruit en groente in onze nieuwe toewijzing erg schaars waren. Na het middageten op het bijkantoor vertrokken wij.

Alleen al de tocht ernaartoe was een avontuur! De vrouw van de vrachtwagenchauffeur vergezelde ons, en aangezien er maar drie personen in de cabine konden zitten, moesten de andere twee achterin bij de inboedel kruipen. Tijdens de tweede helft van de tocht zaten de vrouw van de chauffeur en ik achterin, vlak voor de laadklep. Wij zaten op een matras, die op een omgekeerde tafel lag, en boven ons was een zeil gespannen. Wij kwamen in een regenbui terecht, en de chauffeur gaf meer gas, met de gedachte dat bij de grotere snelheid de regen niet achter in de vrachtwagen zou neerkomen. Wij kregen echter de volle laag — niet alleen de regen, maar ook de ontzettende schokken van de oneffen weg.

Toen wij onze spullen aflaadden, was het reeds nacht, en de buren sloegen ons met onderzoekende blikken gade. Wij brachten de nacht door op de matrassen, die wij op de vloer hadden gelegd. In onze twee slaapkamers, grote zit-eetkamer en de keuken waren geen kasten. De ramen waren met houten luiken afgesloten. De noodzaak werd ons opgelegd onze bekwaamheden in het timmermansvak aan te wenden. Hazel en Ellen maakten horren voor de ramen en de deur. Later maakten Hazel en ik keuken- en kleerkasten.

Wij kwamen erachter dat ons water uit een nabijgelegen rivier kwam, waar mensen baadden, zwommen en hun kleren wasten. Ook het vee dronk daar, en de varkens lagen erin te rollen. Of het water nu helder was of dat het een chocoladekleur had, wij kookten iedere druppel van ons drinkwater vijftien minuten lang en lieten het dan nog een tijdje staan totdat al het bezinksel onderin was gezakt, en wij hebben tijdens ons tweejarige verblijf daar nooit amoebe of dysenterie gehad. Het vruchtvlees van een bepaalde cactussoort die daar veel voorkwam, werd aangewend om het vuil te verwijderen uit het water dat wij gebruikten om onze kleren te wassen.”

Vervolgens beschreef zuster Hinds de plaatselijke levensgewoonten en de mensen: „Chitré — de hoofdstad van de vooruitstrevende landbouwprovincie Herrera — was een plaats waar een oude en een nieuwe beschaving elkaar ontmoetten. Hier stonden lemen hutten met rieten daken en een vloer van aangestampte aarde naast moderne villa’s met wanden van betonsteen, pannendaken en betegelde vloeren; hier oefenden toverdokters hun praktijk uit naast moderne artsen; hier werd vee van dorre weiden over de stoffige straten naar de rivier gedreven om daar in de zomermaanden hun dorst te kunnen lessen, terwijl op een steenworp afstand hun soortgenoten zich bevonden op weidegronden met alle moderne voorzieningen en stromend water.

Het was een stad waar het katholicisme met zo’n macht had geheerst dat de mensen bang waren de bijbel te lezen, laat staan erover te praten; bang waren na de dood van een familielid geen dagenlange dodenwake te houden om de geest van de gestorvene gunstig te stemmen; bang waren op de een of andere manier de priester te ontstemmen, zodat zij zijn gunst zouden verliezen en hij daarom zou verbieden dat zij na hun dood op ’heilige grond’ begraven zouden worden; bang waren in enig opzicht de tradities te overtreden die hun waren geleerd.

Het was een marktplaats voor de campesinos (zij die op het land leven), die per chiva (kleine zelfgebouwde bussen) arriveerden en grote pannen met eieren op hun hoofd droegen. Of zij kwamen te paard, met manden opzij die met hun handelswaar gevuld waren, tot varkens toe. Soms voerden zij nog een tweede lastdier mee, vastgebonden aan de staart van het eerste dier. Of zij kwamen te voet en droegen op hun schouder manden met produkten van het land. Wanneer zij hun waren verkochten, gaven zij de voorkeur aan zilveren munten boven papiergeld. Dit was het wereldje van een bescheiden, beminnelijke bevolking, die was grootgebracht met de gewoonte om alles wat zij hadden, met anderen te delen, en die dat ook van anderen verwachtten; de wereld van hardwerkende mensen, van wie de meesten zich in het leven wisten te houden door in het zweet van hun aangezicht de aardbodem te bewerken. Dit nu was ons gebied voor iets meer dan twee vreugdevolle jaren.”

De zendelingen waren daar om de bevolking het goede nieuws bekend te maken. Zou dit gemakkelijk zijn? Zuster Hinds schreef daarover: „Het probleem was nu hoe wij het hart van deze mensen konden bereiken. De lectuur die anderen hadden verspreid, die al vóór onze komst hier waren geweest om tijdens hun vakantie het waarheidszaad uit te strooien, had de toorn van de plaatselijke priester opgewekt. Wij bevonden ons dus in een wespennest van vooroordeel. ’Luister niet naar die mensen.’ ’Lees hun lectuur niet.’ ’Bespuug hen.’ ’Bekogel hen met stenen.’ ’Voordat je de bijbel maar half hebt gelezen, word je al gek.’ Dat had de priester allemaal gezegd. Het was heel goed te begrijpen dat de mensen, wanneer zij ons zagen aankomen, op de loop gingen en zich verstopten.

Ongewild werd aan de schade nog een belediging toegevoegd: Toen ik op een ochtend aan een zekere deur klopte, werd er opengedaan door een tengere, lange, ziekelijk uitziende persoon, die in een lang, mij vies toeschijnend gewaad gekleed was. Door in mijn Spaans de vrouwelijke woordverbuiging te gebruiken, richtte ik mij tot deze persoon met ’ach, arm mevrouwtje’ en vroeg of zij ziek was. Nadat ik binnengenodigd was, merkte ik dat dit de priester was. En wat kreeg ik ervan langs! Hij beschuldigde mij ervan een Amerikaanse imperialiste te zijn, die eropuit was het volk te misleiden en hen door omkoping van hun religie af te brengen. Deze man liet geen middel onbeproefd om ons moeilijkheden te bezorgen.”

Niettemin gaven christelijke ijver en naastenliefde de doorslag, zoals zuster Hinds verklaarde: „Vriendelijkheid, geduld en medegevoel — hoe noodzakelijk en doeltreffend zijn deze eigenschappen! Het duurde niet lang of de mensen riepen ons binnen en vroegen ons waarom de priester zo tegen ons was. Langzamerhand wonnen wij hun vertrouwen. Zo had Señor Ramos reeds na enkele bijbelstudies de moed mij te vragen: ’Was de vloed van Noachs dagen vóór of na 1914?’ Vanaf haar lage banquito (bank) vroeg Maria: ’Waarom is het een zonde op vrijdag vlees te eten?’ Er werden veel van zulke eenvoudige vragen gesteld, maar dit was de eerste keer dat ze beantwoord werden. Al spoedig hadden wij alle vier zoveel bijbelstudies dat wij ze nauwelijks konden behartigen. . . .

Gezondheidsproblemen? O ja, zendelingen zijn niet immuun. Maar wij vonden een voortreffelijke dokter, die goed op de hoogte was met tropische ziekten en die zich een plaatsje in ons hart veroverde door zich werkelijk voor ons in te zetten. Hij kwam ’s morgens en ’s avonds kijken, tot hij ervan overtuigd was dat zijn patiënt aan de beterende hand was — en dat alles zonder iets extra’s in rekening te brengen na zijn eerste bezoek. Zo genas dokter Rojas Sucre eens Hazel van malaria en mij van een hardnekkige griep, die mijns inziens in de tropen veel verraderlijker schijnt te zijn dan in een gematigd klimaat.”

Na achtentwintig maanden in Chitré te hebben gewerkt, werd de pasopgerichte gemeente aan de zorg van opgedragen inheemse broeders toevertrouwd. De zendelingen kregen een nieuwe toewijzing; twee van hen gingen naar de Kanaalzone.

JAREN VAN DUIDELIJKE TOENAME

In de eerste helft van 1951 werd George A. Luning, een afgestudeerde van de twaalfde klas van de Gileadschool, naar Panama gezonden. Op 1 juni werd hij de tweede bijkantooropziener van Panama. Broeder Luning werd echter al gauw ziek en kon zijn dienst slechts nog enkele maanden voortzetten. Daarom werd George Papadem, die voordien bijkantooropziener van Cuba was, naar Panama gezonden en diende hier als derde bijkantooropziener. Broeder Luning bleef als zendeling in Panama.

Er was toen slechts één gemeente in de Kanaalzone. Die gemeente bevond zich in Gamboa en bestond uit zwarte broeders, die bij de Canal Company in dienst waren. Maar onder de blanken, hoofdzakelijk Amerikanen, die in de Kanaalzone hun werk hadden, was nog heel weinig gepredikt. Daarom kregen Hazel Burford en Mary Hinds in 1952 de toewijzing om in de steden van de Kanaalzone te werken. Ongeveer anderhalf jaar later werd in Balboa een gemeente opgericht. Ze bestond uit de twee zendelingen en vijf gemeenteverkondigers — allen zusters. Het aantal Koninkrijksverkondigers in deze gemeente schommelde steeds, wanneer militairen, wier vrouw in de waarheid was, hun diensttijd beëindigden en weggingen, of wanneer anderen die in de Kanaalzone werkten, vertrokken. Mettertijd werd er nog een gemeente in Paraiso opgericht, een stadje voor plaatselijke arbeiders.

Het aantal Koninkrijksverkondigers steeg van 509 in 1952 tot 908 in 1955: een toename van bijna 78 percent! Na 1951 kwamen er nog een aantal zusters, onder wie enkele zendelingen. Tot deze groep behoorden Dorell Swaby en Fay Gooding uit Costa Rica; Mavis Myers uit Jamaica en Frances Taylor, Doris Beals en Mildred Tyler uit de Verenigde Staten. Sommigen werden naar steden in het binnenland gestuurd, en op die manier werden er nieuwe gebieden bewerkt. De goede uitwerking hiervan bleek uit het feit dat er aan het einde van 1955 reeds 31 gemeenten waren.

Begin 1955 werd broeder Papadem naar het bijkantoor in Mexico overgeplaatst, en Archie Raper, die hier een tijdlang in de kringdienst was geweest, werd als bijkantooropziener in dit land aangesteld. Broeder F. E. Harvey werd kringopziener voor alle Spaanse gemeenten. Er waren toen ongeveer 20 Spaanse gemeenten en groepen. Een paar maanden later werd ook broeder W. R. Gilks, een afgestudeerde van de veertiende klas van de Gileadschool, in de kringdienst aangesteld. Wij hadden toen drie kringopzieners, en de districtsdienst werd door de bijkantooropziener behartigd. In die tijd waren er drie kringen, met in totaal 31 gemeenten en een behoorlijk aantal geïsoleerde groepen.

Gedurende de periode van 1955 tot 1960 was er een gestadige vooruitgang. De speciale pioniersdienst werd beklemtoond, en tegen het einde van 1960 waren er meer dan 40 van deze volle-tijdpredikers. Ook hadden wij toen 21 zendelingen in Panama.

NIEUWE BIJKANTOORFACILITEITEN

In 1957 kregen wij toestemming om een nieuw bijkantoor met een zendelingenhuis en een Koninkrijkszaal voor 300 personen te bouwen. Het gebouw was voor de inwijding gereed toen broeder M. G. Henschel ons in januari 1958 bezocht. De zendelingenfamilie, de broeders op het bureau en alle plaatselijke gemeenten waren verrukt over het prachtige nieuwe gebouw. Het bleek werkelijk een zegen te zijn voor de bevordering van het Koninkrijkswerk in Panama.

In 1960 waren er 1231 Koninkrijksverkondigers in Panama. In vijf jaar was er een toename van bijna 36 percent geweest. Nieuwe gemeenten waren ontstaan, naarmate degenen die met geïsoleerde groepen verbonden waren, tot grotere geestelijke rijpheid waren gekomen en er zodoende enkele broeders waren die in de gemeente verantwoordelijkheid op zich konden nemen. Daardoor waren er in 1960 41 gemeenten en wat geïsoleerde groepen. Om aan de groeiende behoefte te voldoen, werd Dimas Alvarez uit de rijen van de speciale pioniers gekozen om als tweede inheemse kringopziener van het land te worden aangesteld. Kort daarna nam David Sanchez, die ook speciale pionier was geweest, het kringwerk op. Tegen die tijd was het Koninkrijkswerk praktisch in elk gedeelte van Panama te merken.

EEN TIJD VAN VERSTERKING

Na van 45 verkondigers in het begin van 1945 te zijn gestegen tot 1231 in 1960, scheen nu de tijd te zijn gekomen om de gemaakte vooruitgang te consolideren en degenen die reeds in de waarheid waren, te versterken. In elk geval was er van 1960 tot 1965 slechts een toename van 95 verkondigers.

Dat betekende niet dat onze activiteit was verslapt. In het geheel niet! De predikingsactiviteit werd in het gehele land voortgezet. Er was eenvoudig minder reactie. Wellicht hebben wij bij ons werk tot op zekere hoogte de uitwerking gevoeld van de politieke onrust tijdens deze periode.

DE PREDIKINGSACTIVITEIT NEEMT TOE

Van 1966 tot 1970 was er een gezonde groei. Het aantal Koninkrijksverkondigers was aan het einde van 1970 gestegen tot een gemiddelde van 1781, en er waren nu 45 gemeenten en ongeveer 16 geïsoleerde groepen in Panama. Deze toename kunnen wij voor het grootste gedeelte toeschrijven aan het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt en aan het enthousiasme van de verkondigers en pioniers, die dit boek verspreidden en studies oprichtten.

Gedurende de jaren van 1971 tot 1976 zette de toename zich voort. In april 1971 overschreden wij voor het eerst de 2000 verkondigers. In 1972 en 1973 was er weinig toename te zien, maar in 1974 steeg het aantal van degenen die Jehovah’s koninkrijk verkondigden, met 15 percent. Gedurende het dienstjaar 1975 hadden wij een maandelijks gemiddelde van 2686 predikers van Gods Woord, een toename van 16 percent vergeleken met het jaar daarvoor. En in april 1976 rapporteerden 3028 gelukkige Koninkrijksverkondigers hun predikingsactiviteit.

EEN TIJD OM TE BOUWEN

In de beginjaren stuitten wij op heel wat moeilijkheden bij het zoeken naar geschikte vergaderplaatsen. Maar dank zij Jehovah’s onverdiende goedheid is dit probleem overwonnen. Er is bijvoorbeeld een mooie Koninkrijkszaal in ons bijkantoor midden in Panama-Stad. Van 1959 tot midden ’76 werden minstens 38 Koninkrijkszalen hetzij van de grond af opgetrokken, hetzij door verbouwing geschikt gemaakt nadat een bestaand pand was gekocht. En in 1976 kwamen de meeste gemeenten in hun eigen Koninkrijkszaal bijeen.

De groei van de Koninkrijksprediking in Panama heeft ook de behoefte aan ruimte voor lectuuropslag doen toenemen. Eerst in 1970, en toen weer in 1975, zijn wij bezig geweest om door een uitbreiding en een verbouwing van het bijkantoor aan deze behoefte tegemoet te komen. Het werk werd hoofdzakelijk door broeders uitgevoerd, die er hun tijd en energie aan gaven. Wij hadden gedacht dat het gebouw dat in 1958 was gereedgekomen, genoeg opslagruimte had, maar wij konden niet voorzien dat er bij de verbreiding van het goede nieuws in dit land zo ongelooflijk veel lectuur verspreid zou worden. Nu hebben wij ongeveer driemaal zoveel ruimte als eerst, en dat is nog niet genoeg om voor twee jaar bijbels, boeken en brochures in voorraad te kunnen hebben. Als het nodig blijkt, zijn wij bereid verdere veranderingen aan te brengen, zodat er voldoende bijbelse lectuur voor het predikingswerk in Panama beschikbaar zal zijn.

DE GEESTELIJKE GEZINDHEID VERGROOT

Tot de hoogtepunten in de theocratische geschiedenis van Panama horen ook de geestelijk opbouwende bezoeken van broeders van het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap en van zonedienaren. Nooit zullen wij het internationale „Gods zonen der bevrijding”-congres vergeten, dat hier in december 1966 gehouden werd. Ruim 600 bezoekers kwamen uit vele landen, en op één na waren alle bestuurders van het Wachttorengenootschap aanwezig. Deze vergadering werd gelijktijdig in het Engels en in het Spaans gehouden.

Een ander aspect van het onderwijzingswerk van het Genootschap dat in hoge mate tot de geestelijke gezindheid van de christelijke getuigen van Jehovah hier en elders heeft bijgedragen, is de Koninkrijksbedieningsschool. De eerste klassen bestonden uit gemeenteopzieners en speciale pioniers, zowel broeders als zusters. De cursus is nu echter slechts bestemd voor christelijke ouderlingen. Deze opleiding heeft een gezonde uitwerking op het werk hier gehad. Ze heeft ertoe geleid dat de gemeenten beter georganiseerd zijn en heeft de opzieners geholpen een dieper inzicht in bijbelse beginselen te krijgen.

ALS CHRISTENEN LIJDEN ONDERGAAN

In de loop der jaren is het zo nu en dan voorgekomen dat kinderen van Jehovah’s Getuigen van school zijn gestuurd. Waarom? Vanwege hun standpunt ten aanzien van de verering van nationale emblemen en het zingen van liederen die als een soort gebed tot een deel van het huidige samenstel van dingen gericht zijn. De laatste jaren dringen de autoriteiten erop aan dat Jehovah’s volk zich aan hun gebruiken aanpast. Maar ware christenen bewaren natuurlijk hun neutraliteit ten aanzien van politiek en hoeden zich voor elke vorm van afgoderij. — Deut. 5:8-10; Joh. 15:19; 18:36; 1 Kor. 10:14.

Nadat op 20 mei 1971 kinderen van Jehovah’s Getuigen geweigerd hadden op school de vlag te groeten en het volkslied te zingen, werd hiervan in de pers melding gemaakt. Ook werden de kringopziener Pedro Cordoba en drie andere broeders (een van hen was met zijn vijftien jaar nog minderjarig) door leden van de Nationale Garde vastgehouden. Deze christenen werden door een dronken majoor hardhandig heen en weer geduwd en beledigd, en later naar de gevangenis in Panama-Stad overgebracht. Na bijna een week gaf de kinderrechter de minderjarige weer over aan de hoede van zijn ouders. De anderen worden na een paar weken vrijgelaten zonder dat er een officiële aanklacht tegen hen was ingediend.

Een advocaat die in de arm was genomen om de zaak van de gevangen broeders te behartigen, werd voor een van de hoogste autoriteiten van het land, een kabinetslid, beschimpt. Waarom? Omdat de advocaat hem trachtte aan te tonen dat de wet waarop men de aanklacht wilde baseren, niet op de zaak van toepassing was. Het blijkt dat er in de wetboeken van Panama geen wet voorkomt die rechtstreeks aangeeft dat men verplicht is de vlag te groeten of het volkslied te zingen.

VOLHARDING BELOOND

Ondanks alle problemen waarop de Koninkrijksverkondigers in Panama bij de beoefening van het ware christendom zijn gestuit, hebben zij erin volhard het goede nieuws te prediken, en Jehovah heeft hun krachtsinspanningen gezegend. De waarde van volharding wordt goed geïllustreerd door een ervaring die Emily Raper mocht hebben. Zij schrijft:

„Tien jaar geleden begon ik een bijbelstudie met een vrouw die de maîtresse van een rijke getrouwde man was geworden. Zij had toen een zoon van twaalf of dertien jaar oud, die ook aan de studie deelnam. Deze vrouw begon onze vergaderingen te bezoeken en nam haar zoon mee, hoewel hij opstandig werd toen hij erachter kwam wat de werkelijke situatie was met betrekking tot zijn moeder en degene die hij als zijn vader beschouwde. Zij wilde erg graag breken met de man en haar leven aan Jehovah opdragen, maar de hinderpalen waren bijna onoverkomelijk. Zij had geen papieren, en zonder papieren had zij geen kans om een baan te krijgen. De man dreigde zelfs zelfmoord te plegen om haar ervan af te brengen een verandering door te voeren. Bij dit alles kwamen nog de beledigingen en dreigementen van de kinderen die de man bij zijn wettige vrouw had en die deze andere vrouw ervan beschuldigden het leven van hun vader te ruïneren. Na verscheidene jaren werd de bijbelstudie afgebroken, hoewel ik haar van tijd tot tijd bleef bezoeken om haar aan te moedigen en haar de nieuwste uitgaven van onze tijdschriften te brengen. Intussen ging haar gezondheid achteruit, en de jongen begon met de politie in aanraking te komen, werd een zware drinker en sloot zich bij een wilde bende aan. Wat kon zij doen?

Welnu, omstreeks die tijd kwam er een nieuwe regering, en er werd een wet uitgevaardigd die van alle buitenlanders verlangde hun papieren in orde te maken of het land te verlaten. De jongen was inmiddels getrouwd, en zo verliet het drietal Panama zonder een adres achter te laten. Had ik mij zeven jaar lang voor niets ingespannen?

Drie jaar lang vroeg ik mij af wat er met hen gebeurd was, en toen kwam er een brief die ons een onvergetelijke opwinding bezorgde. De zoon en zijn vrouw waren gedoopt en hadden zelfs al een aandeel gehad aan de tijdelijke pioniersdienst (hulppioniersdienst), terwijl de moeder zich erop voorbereidde om op de volgende kringvergadering gedoopt te worden. Enige tijd daarna hadden wij het voorrecht hen te bezoeken. O, wat was het een opwindende vreugde te zien hoe deze familie veranderd was! De moeder was net in de tijdelijke pioniersdienst geweest, en de, zoon was een rol aan het instuderen voor een van onze congresdrama’s. Nu was het een ordelijke en gelukkige familie. Jehovah had hen beslist gezegend en had de waarheid in hun hart doen groeien.”

Mettertijd trouwde deze vroegere immorele maîtresse met een christelijke echtgenoot en ging aldus een huwelijk aan dat op bijbelse beginselen was gebaseerd. Interessant is dat Jehovah’s Getuigen in Panama in de loop der jaren ongeveer 850 huwelijken hebben gesloten. Misschien wel de helft of meer van deze paren had samengeleefd in een verbintenis op basis van wederzijdse overeenkomst, en zij werden wettelijk in de echt verbonden nadat zij (of een van beiden) de bijbelse beginselen hadden leren kennen en het verlangen hadden ernaar te leven om zich als symbool van hun opdracht aan God te kunnen laten dopen.

OOK IN DE TOEKOMST ZEGENINGEN

Zonder twijfel zullen nog vele andere oprechte Panamezen hun leven aan Jehovah opdragen. God heeft ons in de loop der jaren bij het maken van discipelen rijkelijk gezegend, en wij hebben het vertrouwen dat hij ook in de toekomst onze inspanningen om de Koninkrijksboodschap bekend te maken, zal zegenen.

De toevloed van lofprijzers van Jehovah is in de loop van de tijd steeds groter geworden. Het duurde ongeveer vijfenvijftig jaar totdat wij de eerste duizend Koninkrijksverkondigers in Panama hadden. Dat was in 1955. Daarna gingen er zestien jaar voorbij totdat wij tweeduizend verkondigers hadden; dat was in 1971. Doch slechts vijf jaar later — in maart 1976 — bereikten wij het aantal van drieduizend verkondigers.

Nu zien de ruim 3000 Koninkrijksverkondigers in Panama vol verwachting de toekomst tegemoet, met het vertrouwen dat Jehovah zijn zegen zal blijven schenken. Wij bidden dat wij loyaal mogen blijven jegens onze God en het werk mogen doen dat hij zijn volk heeft toevertrouwd. Wij weten dat deze activiteit een rijke beloning met zich brengt, want „een man van getrouwe daden zal vele zegeningen verkrijgen”. — Spr. 28:20.