Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Vastbesloten mijn Schepper te blijven dienen

Vastbesloten mijn Schepper te blijven dienen

Levensgeschiedenis

Vastbesloten mijn Schepper te blijven dienen

VERTELD DOOR CONSTANCE BENANTI

Het gebeurde allemaal zo snel! Binnen zes dagen kreeg Camille, ons dochtertje van 22 maanden, hoge koorts en stierf. Mijn verdriet was ondraaglijk. Ik wilde ook dood. Waarom liet God zoiets toe? Het was voor mij een raadsel.

MIJN ouders waren immigranten uit Castellammare del Golfo, een plaatsje op Sicilië. Ze kwamen naar New York, waar ik op 8 december 1908 werd geboren. Ons gezin bestond uit mijn vader en moeder en hun acht kinderen: vijf jongens en drie meisjes. *

In 1927 begon mijn vader, Santo Catanzaro, de vergaderingen bij te wonen van een groepje Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen werden genoemd. Giovanni De Cecca, een Italiaanse broeder die op het internationale hoofdbureau (Bethel genaamd) in Brooklyn diende, hield in de nabijgelegen staat New Jersey, waar wij woonden, vergaderingen. Na verloop van tijd begon mijn vader te prediken en hij werd een volletijdprediker, wat hij tot zijn dood in 1953 is gebleven.

Toen mijn moeder jong was, wilde ze graag non worden, maar dat mocht niet van haar ouders. In het begin wilde ik onder invloed van mijn moeder niet met mijn vader meedoen met de bijbelstudie. Maar al gauw merkte ik veranderingen in hem op. Hij werd kalmer en milder, en de gezinssfeer werd vrediger. Dat vond ik erg prettig.

Ondertussen leerde ik Charles kennen. Hij was van mijn leeftijd en was in Brooklyn geboren. Zijn familie kwam net als de mijne van Sicilië. Na een tijdje verloofden we ons, en toen mijn vader van het congres van Jehovah’s Getuigen in 1931 in Columbus (Ohio) terug was, trouwden we. Binnen het jaar werd ons dochtertje Camille geboren. Toen ze stierf, was ik ontroostbaar. Op een dag zei Charles huilend tegen me: „Camille was evengoed mijn dochter als de jouwe. Waarom kunnen we niet gewoon verder gaan met ons leven en elkaar troosten?”

We aanvaarden de bijbelse waarheid

Charles herinnerde me eraan dat mijn vader over de opstandingshoop had gesproken toen hij op Camilles begrafenis de lezing had gehouden. „Geloof je echt in de opstanding?”, vroeg ik.

„Ja!”, antwoordde hij. „Waarom gaan we niet wat meer leren over wat er in de bijbel staat?”

Die nacht kon ik niet slapen. Om zes uur ’s morgens, voordat mijn vader naar zijn werk vertrok, ging ik naar hem toe en zei dat Charles en ik de bijbel wilden bestuderen. Hij was dolblij en gaf me een knuffel. Mijn moeder, die nog in bed lag, hoorde ons praten. Ze vroeg me wat er aan de hand was. „Niets”, zei ik. „Charles en ik hebben gewoon besloten dat we de bijbel gaan bestuderen.”

„We moeten allemaal de bijbel bestuderen”, zei ze. Dus begonnen we allemaal, ook mijn broers en zussen — elf in totaal — te studeren.

De bijbelstudie gaf me troost, en langzaam aan maakten mijn onbegrip en verdriet plaats voor hoop. Een jaar later, in 1935, begonnen Charles en ik bijbelse waarheden met anderen te delen. Nadat we in februari 1937 op het hoofdbureau in Brooklyn naar een lezing hadden geluisterd waarin de bijbelse betekenis van de waterdoop werd uitgelegd, werden we samen met vele anderen in een nabijgelegen hotel gedoopt. Ik nam die stap niet alleen omdat ik hoopte mijn dochtertje ooit weer te zien, maar ook omdat ik het verlangen had onze Schepper, die ik had leren kennen en was gaan liefhebben, te dienen.

We gaan in de volletijddienst

Het was opwindend en lonend om met anderen te spreken over wat ik had geleerd, vooral omdat veel mensen in die tijd gunstig op de Koninkrijksboodschap reageerden en die ook gingen bekendmaken (Mattheüs 9:37). In 1941 werden Charles en ik pioniers, zoals volletijdpredikers onder Jehovah’s Getuigen worden genoemd. Niet lang daarna kochten we een caravan en vertrouwde Charles ons familiebedrijf, een broekenfabriek, toe aan mijn broer Frank. Na verloop van tijd kregen we een brief waarin stond dat we als speciale pioniers waren aangesteld. We waren heel blij. In het begin dienden we in New Jersey, en later werden we naar de staat New York gestuurd.

Toen we in 1946 een congres in Baltimore (Maryland) bezochten, werd ons gevraagd of we ons wilden melden voor een gesprek met speciale afgevaardigden van Jehovah’s Getuigen. Dat bleken Nathan H. Knorr en Milton G. Henschel te zijn. Ze spraken met ons over het zendingswerk, en dan vooral over de prediking in Italië. Ze vroegen ons de mogelijkheid te overwegen om de Wachttoren-Bijbelschool Gilead bij te wonen.

„Denk er eens over na,” zeiden ze tegen ons, „en laat ons jullie antwoord weten.” Charles en ik liepen het kantoor uit, keken elkaar aan en liepen direct weer naar binnen. „We hebben erover nagedacht”, zeiden we. „We zijn klaar voor Gilead.” Tien dagen later woonden we de zevende klas van Gilead bij.

Onze maanden van opleiding waren onvergetelijk. Wat vooral indruk op ons maakte, was het geduld en de liefde van de leraren waarmee ze ons voorbereidden op moeilijkheden in het buitenlandse veld. Na onze graduatie in juli 1946 kregen we de toewijzing een tijdje in New York te prediken, waar veel Italianen woonden. Toen kwam de grote dag! Op 25 juni 1947 vertrokken we naar Italië, onze zendingstoewijzing.

We beginnen met onze toewijzing

We maakten de oversteek met een schip dat ooit voor militaire doeleinden was gebruikt. Na veertien dagen op zee meerden we aan in de Italiaanse haven Genua. De stad droeg de littekens van de Tweede Wereldoorlog, die slechts twee jaar daarvoor geëindigd was. Het treinstation bijvoorbeeld had door de bombardementen geen enkele ruit meer. Vanuit Genua gingen we per goederentrein verder naar Milaan, waar zich het bijkantoor en een zendelingenhuis bevonden.

De levensomstandigheden in het naoorlogse Italië waren heel slecht. Er werden pogingen gedaan tot wederopbouw, maar er heerste veel armoede. Na korte tijd kreeg ik een ernstig gezondheidsprobleem. Eén arts zei dat het zo slecht met mijn hart gesteld was dat ik beter naar de Verenigde Staten kon terugkeren. Ik ben blij dat hij het helemaal bij het verkeerde eind had. Na 58 jaar ben ik nog steeds in mijn toewijzing in Italië.

We waren net een paar jaar in onze toewijzing toen mijn broers in de Verenigde Staten ons een auto wilden geven. Maar Charles sloeg hun aanbod vriendelijk af, wat ik op prijs stelde. Voor zover we wisten had geen enkele Getuige in Italië toen een auto, en Charles vond dat het voor ons het beste was een levensstandaard aan te houden die vergelijkbaar was met die van onze broeders en zusters. Pas in 1961 kregen we een kleine auto.

Onze eerste Koninkrijkszaal in Milaan bevond zich in een kelder met een aarden vloer. Er was geen toilet, en het enige water dat we hadden, was het water onder onze voeten als het regende. We hadden ook gezelschap van muisjes die hier en daar wegschoten. Twee gloeilampjes zorgden tijdens onze vergaderingen voor de verlichting. Ondanks die ongemakken was het aanmoedigend te zien dat oprechte mensen naar onze vergaderingen kwamen en ons uiteindelijk in de dienst vergezelden.

Zendingservaringen

Op een keer lieten we de brochure Vrede — Is hij van blijvenden duur? bij een man achter. Toen we weggingen, kwam zijn vrouw, Santina, thuis met tassen vol boodschappen. Ze was een beetje geïrriteerd en zei dat ze voor acht dochters moest zorgen en geen tijd overhad. Toen ik later weer bij Santina langsging, was haar man niet thuis en was ze aan het breien. „Ik heb geen tijd om te luisteren”, zei ze. „En trouwens, ik kan niet lezen.”

Ik bad in stilte tot Jehovah en vroeg haar vervolgens of ik haar geld mocht geven om een trui voor mijn man te breien. Twee weken later kreeg ik de trui en begonnen Santina en ik geregeld de bijbel te bestuderen aan de hand van het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken”. Santina leerde lezen, en ondanks de tegenstand van haar man, maakte ze vorderingen en werd ze gedoopt. Vijf van haar dochters werden Getuigen, en Santina heeft nog vele anderen geholpen de bijbelse waarheid te aanvaarden.

In maart 1951 werden we samen met twee andere zendelingen — Ruth Cannon * en Loyce Callahan, die later met Bill Wengert trouwde — overgeplaatst naar Brescia, waar geen Getuigen waren. We vonden een gemeubileerd flatje, maar twee maanden later zei de eigenaar dat we het huis binnen 24 uur moesten verlaten. Omdat er geen andere Getuigen in de omgeving woonden, waren we genoodzaakt naar een hotel te gaan, waar we bijna twee maanden verbleven.

Onze dagelijkse kost stelde niet veel voor: cappuccino met croissants als ontbijt, fruit en soepstengels met kaas als lunch, en fruit en soepstengels met kaas als avondeten. Ondanks de ongemakken voelden we ons echt gezegend. Na verloop van tijd vonden we een flatje, en bij de herdenking van Christus’ dood in 1952 waren er 35 aanwezigen in de kleine kamer die we als Koninkrijkszaal gebruikten.

Moeilijkheden verduren

In die tijd had de geestelijkheid nog altijd veel macht over de mensen. Toen we bijvoorbeeld in Brescia aan het prediken waren, hitste de pastoor enkele jongens op om stenen naar ons te gooien. Maar na verloop van tijd begonnen zestien mensen met ons de bijbel te bestuderen, en binnen korte tijd werden ze Getuigen. En wie hoorde daarbij? Een van de jongens die gedreigd hadden stenen naar ons te gooien! Hij dient nu als ouderling in een van de gemeenten in Brescia. Toen we in 1955 uit Brescia weggingen, waren er veertig Koninkrijksverkondigers actief.

Daarna dienden we drie jaar in Livorno, waar het grootste deel van de Getuigen uit vrouwen bestond. Dat betekende dat de zusters gemeentelijke taken moesten behartigen die gewoonlijk aan broeders werden toegewezen. Vervolgens verhuisden we naar Genua, waar we elf jaar voordien waren begonnen. Inmiddels was er een gemeente gevormd. De Koninkrijkszaal bevond zich op de begane grond van het gebouw waarin we een appartement hadden.

Nadat we in Genua waren aangekomen, begon ik met een vrouw te studeren. Haar man was bokser geweest en was nu manager van een boksschool. De vrouw maakte geestelijke vorderingen en werd al snel een zuster. Haar man was echter een tegenstander en dat bleef hij nog lange tijd. Toen begon hij met zijn vrouw naar de vergaderingen te gaan. Maar in plaats van de zaal binnen te gaan, bleef hij buiten zitten luisteren. Later, toen we uit Genua weg waren, hoorden we dat hij om een bijbelstudie had gevraagd. Na verloop van tijd liet hij zich dopen en werd hij een liefdevolle christelijke opziener. Hij is tot zijn dood getrouw gebleven.

Ik bestudeerde de bijbel ook met een vrouw die verloofd was met een politieagent. In het begin had hij wat belangstelling, maar na hun trouwen veranderde zijn houding. Omdat hij tegenstand bood, stopte de vrouw met de studie. Toen ze later weer begon te studeren, dreigde haar man dat als hij ons ooit zag studeren, hij ons allebei zou doodschieten. Ze maakte geestelijke vorderingen en werd een gedoopte Getuige. Het is onnodig te zeggen dat hij ons nooit neergeschoten heeft. Toen ik bovendien jaren later een congres in Genua bezocht, stond er ineens iemand achter me die zijn handen voor mijn ogen deed en vroeg of ik wist wie hij was. Ik kon mijn tranen niet bedwingen toen ik zag dat het de man van die vrouw was. Hij omhelsde me en zei dat hij die dag zijn opdracht aan Jehovah had gesymboliseerd door zich te laten dopen!

Van 1964 tot 1972 had ik het voorrecht met Charles mee te gaan als hij gemeenten bezocht om die geestelijk te sterken. We dienden in bijna heel het noordelijk deel van Italië — in Piemonte, Lombardije en Ligurië. Daarna gingen we weer pionieren in de buurt van Florence en later in Vercelli. In 1977 was daar slechts één gemeente, maar toen we in 1999 weggingen, waren er drie. Dat jaar werd ik 91 en werden we aangemoedigd te verhuizen naar een zendelingenhuis in Rome, een mooi klein gebouw in een betrekkelijk rustige omgeving.

Opnieuw een droevige gebeurtenis

In maart 2002 werd Charles, die altijd heel gezond was geweest, ineens ernstig ziek. Zijn gezondheid ging verder achteruit tot hij op 11 mei 2002 stierf. We hadden 71 jaar lang samen gehuild in droevige tijden en ons samen verheugd als er zegeningen op onze weg kwamen. Zijn dood was een immens en pijnlijk verlies voor me.

Ik zie nog vaak het beeld voor me van Charles in zijn pak met twee rijen knopen en zijn hoed uit de jaren dertig. Ik haal me dan zijn glimlach voor de geest of het lijkt of ik zijn vertrouwde lach hoor. Met Jehovah’s hulp en dankzij de liefde van veel dierbare broeders en zusters lukt het me om deze droevige periode door te komen. Ik kijk vol verwachting uit naar de tijd dat ik Charles zal terugzien.

Mijn dienst voortzetten

Het dienen van mijn Schepper is het mooiste wat ik in mijn leven heb kunnen doen. Door de jaren heen ’heb ik geproefd en gezien dat Jehovah goed is’ (Psalm 34:8). Ik heb zijn liefde gevoeld en zijn zorg ervaren. Hoewel ik mijn dochtertje heb verloren, heeft Jehovah me, verspreid over heel Italië, veel geestelijke zoons en dochters gegeven die mijn hart en het zijne hebben verheugd.

Met anderen over mijn Schepper praten, heb ik altijd het fijnst gevonden om te doen. Daarom blijf ik prediken en bijbelstudies leiden. Soms vind ik het jammer dat ik wegens mijn slechte gezondheid niet méér kan doen. Maar ik besef dat Jehovah mijn beperkingen kent en dat hij van me houdt en blij is met wat ik kan doen (Markus 12:42). Het is mijn doel me de woorden van Psalm 146:2 eigen te maken: „Ik wil Jehovah loven mijn leven lang. Ik wil melodieën spelen voor mijn God zolang ik er ben.” *

[Voetnoten]

^ ¶5 De ervaring van mijn broer Angelo Catanzaro werd gepubliceerd in De Wachttoren van 15 juli 1975, blz. 424-427.

^ ¶28 Zie voor haar levensgeschiedenis De Wachttoren van 15 september 1971, blz. 569-572.

^ ¶41 Zuster Benanti is op 16 juli 2005 overleden terwijl dit artikel werd voorbereid. Ze was 96.

[Illustratie op blz. 13]

Camille

[Illustratie op blz. 14]

Op onze trouwdag (1931)

[Illustratie op blz. 14]

Mijn moeder, die eerst niet geïnteresseerd was, vond dat we allemaal de bijbel moesten bestuderen

[Illustratie op blz. 15]

Met broeder Knorr op de Gileadgraduatie (1946)

[Illustratie op blz. 17]

Charles en ik kort voor zijn dood