Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Zwak maar toch krachtig

Zwak maar toch krachtig

Levensgeschiedenis

Zwak maar toch krachtig

VERTELD DOOR LEOPOLD ENGLEITNER

De SS’er trok zijn pistool, zette het tegen mijn hoofd en vroeg: „Ben je bereid te sterven? Ik ga je neerschieten, want je bent echt een hopeloos geval.” „Ik ben bereid”, probeerde ik met kalme stem te zeggen. Ik zette me schrap, sloot mijn ogen en wachtte totdat hij de trekker overhaalde. Maar er gebeurde niets. „Je bent zelfs te stom om te sterven!”, schreeuwde hij, terwijl hij het pistool van mijn slaap haalde. Hoe was ik in deze wanhopige situatie terechtgekomen?

IK BEN op 23 juli 1905 geboren in Aigen-Voglhub, in de Oostenrijkse Alpen. Ik was de oudste zoon van een arbeider in een houtzagerij en een boerendochter. Mijn ouders waren arme maar hardwerkende mensen. Mijn kinderjaren bracht ik door in Bad Ischl, vlak bij Salzburg, een omgeving met schilderachtige meren en imposante bergtoppen.

Als kind dacht ik vaak na over de onrechtvaardigheden van het leven, niet alleen omdat mijn familie arm was maar ook omdat ik aan een aangeboren ruggengraatsverkromming leed. Door deze aandoening had ik zo’n rugpijn dat het voor mij bijna onmogelijk was om rechtop te staan. Op school mocht ik niet meedoen met gymles, en daardoor werd ik het mikpunt van spot onder mijn klasgenoten.

Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, ik was nog net geen veertien, besloot ik dat ik maar eens een baantje moest zoeken om aan de armoede te ontkomen. Ik had constant knagende honger, en ik was verzwakt door hevige koortsaanvallen als gevolg van de Spaanse griep, die miljoenen mensen het leven had gekost. „Wat moeten we nou met zo’n zwakkeling als jij?”, was de reactie van de meeste boeren bij wie ik om werk vroeg. Maar één aardige boer nam me toch in dienst.

Enthousiast over Gods liefde

Hoewel mijn moeder vroom katholiek was, ging ik maar zelden naar de kerk. Dat kwam vooral doordat mijn vader hier ruimdenkend tegenover stond. Persoonlijk vond ik het storend dat er in de Rooms-Katholieke Kerk op grote schaal beelden werden aanbeden.

Op een dag in oktober 1931 vroeg een vriend of ik met hem mee wilde naar een religieuze bijeenkomst van de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden. Daar kreeg ik bijbelse antwoorden op belangrijke vragen als: Behaagt beeldenaanbidding God? (Exodus 20:4, 5) Bestaat er een brandende hel? (Prediker 9:5) Zullen de doden een opstanding krijgen? — Johannes 5:28, 29.

Wat de meeste indruk op me maakte, was dat God de bloeddorstige oorlogen van mensen niet goedkeurt, ook niet als ze naar men zegt in Zijn naam gevochten worden. Ik kwam erachter dat ’God liefde is’ en dat hij een verheven naam heeft, Jehovah (1 Johannes 4:8; Psalm 83:18). Ik vond het geweldig te horen dat mensen dankzij Jehovah’s koninkrijk voor eeuwig gelukkig kunnen zijn in een wereldomvattend paradijs. Ik leerde ook welk schitterend vooruitzicht er is weggelegd voor sommige onvolmaakte mensen die door God geroepen zijn om met Jezus Christus in Gods hemelse koninkrijk te dienen. Ik was bereid alles te geven voor dat koninkrijk. En dus liet ik me in mei 1932 dopen en werd ik een van Jehovah’s Getuigen. Gezien de religieuze onverdraagzaamheid in het streng katholieke Oostenrijk van die tijd was daar echt moed voor nodig.

Verachting en tegenstand

Mijn ouders waren geschokt toen ik de kerk verliet, en de pastoor was er snel bij om het nieuws vanaf de kansel bekend te maken. De buren spuugden vaak vlak voor me op de grond om hun verachting te tonen. Toch was ik vastbesloten om een volletijddienaar te worden, en in januari 1934 begon ik te pionieren.

Doordat de nazibeweging in onze regio steeds meer invloed kreeg, nam de politieke spanning toe. Toen ik in Stiermarken in het Ennsdal pionierde, zat de politie me constant op de hielen en moest ik ’zo omzichtig als een slang’ zijn (Mattheüs 10:16). Van 1934 tot 1938 was vervolging een onlosmakelijk deel van mijn dagelijks leven. Hoewel ik werkloos was, kreeg ik geen uitkering, en vanwege mijn predikingsactiviteit werd ik tot een aantal korte en vier langere gevangenisstraffen veroordeeld.

Hitlers troepen bezetten Oostenrijk

In maart 1938 vielen Hitlers troepen Oostenrijk binnen. Binnen een paar dagen werden meer dan 90.000 mensen (zo’n 2 procent van de volwassen bevolking) gearresteerd en naar gevangenissen en concentratiekampen gestuurd, op beschuldiging van verzet tegen het naziregime. Jehovah’s Getuigen waren enigszins voorbereid op wat hun te wachten stond. In de zomer van 1937 hadden enkele leden van mijn thuisgemeente met de fiets een tocht van 350 kilometer naar Praag gemaakt om een internationaal congres te bezoeken. Daar hadden ze gehoord van de wreedheden die tegen onze geloofsgenoten in Duitsland werden begaan. Het was duidelijk dat wij nu aan de beurt waren.

Vanaf de dag dat Hitlers troepen Oostenrijk binnenvielen, moesten Jehovah’s Getuigen ondergronds vergaderen en prediken. Hoewel er bijbelse lectuur vanuit Zwitserland over de grens werd gesmokkeld, was er niet genoeg voor iedereen. Daarom werd er door broeders in Wenen in het geheim lectuur geproduceerd. Ik deed vaak dienst als koerier om lectuur naar de Getuigen te brengen.

Naar een concentratiekamp

Op 4 april 1939 werd ik, samen met drie andere broeders, door de Gestapo gearresteerd toen we in Bad Ischl de Gedachtenisviering van Christus’ dood hielden. We werden met een auto naar het hoofdbureau van de rijkspolitie in Linz gebracht. Dat was mijn allereerste autorit, maar ik was te bezorgd om ervan te genieten. In Linz werd ik aan een aantal gruwelijke verhoren onderworpen, maar ik weigerde mijn geloof af te zweren. Vijf maanden later werd ik in Oberösterreich voor de onderzoeksrechter voorgeleid. Onverwachts werden alle aanklachten tegen mij ingetrokken; toch was dit niet het einde van mijn beproevingen. Ondertussen werden de drie anderen naar concentratiekampen gedeporteerd, waar ze zijn gestorven. Ze zijn tot hun dood getrouw gebleven.

Ik werd nog steeds in hechtenis gehouden, en op 5 oktober 1939 kreeg ik te horen dat ik naar het concentratiekamp Buchenwald (Duitsland) gebracht zou worden. Op het station van Linz stond voor de gevangenen een speciale trein klaar. De goederenwagens waren verdeeld in tweepersoonscellen. De man met wie ik een cel deelde, was niemand minder dan de voormalige gouverneur van Oberösterreich, dr. Heinrich Gleissner.

Ik kreeg een interessant gesprek met dr. Gleissner. Hij was oprecht geïnteresseerd in mijn ongelukkige situatie en reageerde geschokt toen hij hoorde dat Jehovah’s Getuigen in zijn bondsland zelfs tijdens zijn ambtsperiode zo veel juridische problemen hadden gehad. Hij zei met spijt: „Meneer Engleitner, ik kan het onrecht niet ongedaan maken, maar ik wil wel mijn excuses aanbieden. Blijkbaar heeft onze regering zich schuldig gemaakt aan een rechterlijke dwaling. Als u ooit hulp nodig hebt, zal ik heel graag doen wat ik kan.” Na de oorlog kwamen we elkaar weer tegen. Hij hielp me aan een overheidspensioen voor nazislachtoffers.

„Ik ga je neerschieten”

Op 9 oktober 1939 kwam ik in het concentratiekamp Buchenwald aan. Al snel kreeg de bewaker van de Bunker (de kampgevangenis) te horen dat een van de nieuwkomers een Getuige was, en ik werd het mikpunt van zijn wreedheden. Hij ranselde me meedogenloos af. Toen hij besefte dat hij me niet zover kon krijgen dat ik mijn geloof afzwoer, zei hij: „Ik ga je neerschieten, Engleitner. Maar eerst mag je een afscheidsbriefje naar je ouders schrijven.” Ik probeerde iets vertroostends te bedenken om aan mijn ouders te schrijven, maar steeds als ik mijn pen op het papier zette, stootte hij tegen mijn rechterelleboog. Hierdoor werd het briefje onleesbaar. Spottend schreeuwde hij: „Wat een idioot! Hij kan niet eens normaal schrijven. Maar hij is niet te stom om de bijbel te lezen!”

Vervolgens trok de bewaker zijn pistool, zette het tegen mijn hoofd en deed alsof hij de trekker ging overhalen, zoals ik aan het begin vertelde. Daarna duwde hij me in een kleine, stampvolle cel. Ik moest de nacht staande doorbrengen. Maar ik zou toch geen oog hebben dichtgedaan, want mijn hele lichaam deed pijn. „Wat nutteloos om voor zo’n stomme religie te sterven!”, was de enige ’troost’ die mijn celgenoten me boden. Dr. Gleissner zat in de cel naast me. Hij hoorde wat er gebeurd was en zei peinzend: „De christenvervolging steekt weer eens de kop op!”

In de zomer van 1940 moesten alle gevangenen op een zondag aantreden voor werk in de steengroeve, hoewel we normaal ’s zondags vrij hadden. Dit was als represaille voor het ’wangedrag’ van enkele gevangenen. We moesten grote stenen van de steengroeve naar het kamp sjouwen. Twee gevangenen probeerden een enorme steen op mijn schouders te leggen en ik bezweek bijna onder het gewicht. Maar Arthur Rödl, de gevreesde Lagerführer (kampleider), kwam me onverwachts te hulp. Toen hij zag hoeveel moeite het me kostte om de steen te sjouwen, zei hij tegen me: „Jij haalt het nooit tot aan het kamp met die steen op je schouders! Leg hem onmiddellijk neer!” Dat bevel gehoorzaamde ik graag. Daarna wees Rödl een veel kleinere steen aan en zei: „Pak die op en breng hem naar het kamp. Die is lichter.” Daarna keerde hij zich tot onze blokoudste en beval: „Laat de Bijbelonderzoekers teruggaan naar hun barak. Ze hebben wel genoeg gedaan voor vandaag!”

Ik was altijd blij dat ik aan het eind van de werkdag omgang kon hebben met mijn geestelijke familie. Er waren bepaalde regelingen getroffen voor het ronddelen van geestelijk voedsel. Een broeder schreef een bijbeltekst op een stukje papier en gaf dat aan de anderen door. Er was ook een bijbel het kamp binnengesmokkeld, die in afzonderlijke boekjes opgesplitst werd. Drie maanden lang kreeg ik het boek Job toevertrouwd. Ik verborg het in mijn sokken. Het verslag van Job hielp me standvastig te blijven.

Uiteindelijk werd ik op 7 maart 1941 in een groot konvooi op transport gesteld naar het concentratiekamp Niederhagen. Mijn gezondheid ging met de dag achteruit. Op een dag moest ik samen met twee broeders gereedschap in kratten doen. Toen we daarmee klaar waren, gingen we met een andere groep gevangenen terug naar de barakken. Een SS’er merkte dat ik achteropraakte. Hij werd zo kwaad dat hij me zonder waarschuwing van achteren wreed schopte, waardoor hij me ernstig verwondde. Ondanks de verschrikkelijke pijn ging ik de volgende dag weer aan het werk.

Onverwachts weer vrij

In april 1943 werd het kamp Niederhagen geëvacueerd. Hierop werd ik naar het dodenkamp Ravensbrück overgebracht. In juni 1943 werd ik onverwachts in de gelegenheid gesteld vrij te komen. Deze keer gebeurde dat niet onder voorwaarde dat ik mijn geloof afzwoer. Ik moest er alleen mee instemmen de rest van mijn leven op een boerderij dwangarbeid te verrichten. Om aan de verschrikkingen van het kamp te ontkomen, wilde ik dat wel doen. Ik ging naar de kamparts voor een laatste onderzoek. De arts was verbaasd toen hij me zag. „Dus je bent nog steeds een Getuige van Jehovah!”, riep hij uit. „Ja, Herr Doktor”, antwoordde ik. „Nou, dan zie ik niet in waarom we je moeten laten gaan. Aan de andere kant zou het een enorme verademing zijn als we van zo’n ellendig schepsel verlost waren.”

Die omschrijving was niet overdreven. Ik was er echt ellendig aan toe. Mijn huid was deels door de luizen weggevreten, door afranselingen was ik aan één oor doof en mijn hele lichaam zat onder de etterende zweren. Na 46 maanden van ontberingen, aanhoudende honger en dwangarbeid woog ik nog maar 28 kilo. In die toestand werd ik op 15 juli 1943 uit Ravensbrück ontslagen.

Ik werd zonder bewaker per trein naar mijn geboorteplaats teruggestuurd, en in Linz meldde ik me bij het hoofdkantoor van de Gestapo. De Gestapoagent gaf me mijn ontslagbrief en waarschuwde: „Als je denkt dat we je vrijlaten om met je ondergrondse activiteiten te kunnen doorgaan, heb je het echt mis! God sta je bij als we je ooit nog op prediken betrappen.”

Eindelijk was ik thuis! Mijn moeder had niets in mijn kamer veranderd sinds ik op 4 april 1939 voor het eerst gearresteerd werd. Zelfs mijn bijbel lag open op mijn nachtkastje! Ik viel op mijn knieën en dankte Jehovah in een innig gebed.

Al snel werd ik tewerkgesteld op een boerderij in de bergen. De boer, die een jeugdvriend was, gaf me zelfs een klein salaris, hoewel hij dat niet hoefde te doen. Vóór de oorlog had deze vriend toestemming gegeven om wat bijbelse lectuur op zijn erf te verbergen. Ik was heel blij dat ik deze lectuur kon gebruiken om geestelijke kracht op te doen. Ik had alles wat ik nodig had en was vastbesloten om op de boerderij te blijven tot de oorlog voorbij was.

Schuilen in de bergen

Maar die rustige dagen in vrijheid duurden niet lang. Half augustus 1943 moest ik me voor een medische keuring bij een legerarts melden. Aanvankelijk werd ik door hem afgekeurd voor actieve dienst wegens mijn slechte rug. Maar een week later veranderde diezelfde arts zijn bevindingen in: Geschikt voor actieve dienst aan het front. Een tijdlang verloor het leger me uit het oog, maar op 17 april 1945, kort voor het einde van de oorlog, werd ik weer ontdekt. Ik werd opgeroepen voor dienst aan het front.

Toegerust met wat kleren, voedsel en een bijbel, verschool ik me in de nabijgelegen bergen. In het begin kon ik nog in de openlucht slapen, maar het weer verslechterde en er viel een halve meter sneeuw. Ik raakte helemaal doorweekt maar kon gelukkig een berghut bereiken die op zo’n 1200 meter hoogte lag. Rillend van de kou maakte ik een vuurtje in de open haard, zodat ik me kon opwarmen en mijn kleren kon drogen. Uitgeput viel ik op een bank voor de open haard in slaap. Niet veel later schrok ik wakker van een vreselijke pijn. Ik stond in brand! Rollend op de vloer kon ik de vlammen weer doven. Mijn hele rug zat vol brandblaren.

Met het risico ontdekt te worden, sloop ik voor zonsopgang terug naar de boerderij. Maar de boerin was zo bang dat ze me wegstuurde, want er werd een klopjacht op me gehouden. En dus ging ik naar mijn ouders. Eerst aarzelden zelfs mijn ouders om me binnen te laten, maar uiteindelijk lieten ze me op de hooizolder slapen. Mijn moeder verzorgde mijn wonden. Na twee dagen werden mijn ouders echter zo bang dat ik besloot dat ik me maar beter weer in de bergen kon schuilhouden.

Op 5 mei 1945 werd ik door een hard geluid uit mijn slaap opgeschrikt. Ik kon vliegtuigen van de Geallieerden laag zien overvliegen. Op dat moment wist ik dat Hitlers regime gevallen was! Jehovah’s geest had me gesterkt om een ongelofelijke beproeving te doorstaan. Ik had de waarheid ondervonden van de woorden in Psalm 55:22, waaruit ik zo veel troost had geput toen de beproevingen begonnen. Ik had ’mijn last op Jehovah geworpen’, en hoewel ik lichamelijk zwak was, had hij me gesteund terwijl ik door „het dal van diepe schaduw” ging. — Psalm 23:4.

Jehovah’s kracht „in zwakheid tot volmaaktheid gebracht”

Na de oorlog kwam het normale leven langzaam weer op gang. In het begin werkte ik nog als loonarbeider op de boerderij van mijn vriend in de bergen. Pas na de interventie van het Amerikaanse bezettingsleger in april 1946 werd ik ontheven van mijn plicht om de rest van mijn leven dwangarbeid op een boerderij te verrichten.

Toen de oorlog voorbij was, begonnen broeders in Bad Ischl en het omringende district geregeld vergaderingen te houden. Met hernieuwde ijver gingen ze weer prediken. Ik kreeg een baan als nachtwaker in een fabriek, waardoor ik kon blijven pionieren. Uiteindelijk vestigde ik me in het gebied rond Sankt Wolfgang, en in 1949 trouwde ik met Theresia Kurz, die een dochter uit een eerder huwelijk had. We zijn 32 jaar samen geweest totdat mijn lieve vrouw in 1981 stierf, nadat ik haar meer dan zeven jaar had verzorgd.

Na de dood van Theresia ging ik weer in de pioniersdienst, wat me hielp om over het grote gemis heen te komen. Nu dien ik als pionier en ouderling in mijn gemeente in Bad Ischl. Omdat ik in een rolstoel zit, bied ik mensen in het park van Bad Ischl of voor mijn eigen huis bijbelse lectuur aan en praat ik met hen over de Koninkrijkshoop. Ik put veel vreugde uit de leuke bijbelse gesprekken die ik kan voeren.

Terugkijkend kan ik zeggen dat de vreselijke dingen die ik heb moeten verduren, me niet verbitterd hebben. Natuurlijk heb ik me vanwege de beproevingen soms terneergeslagen gevoeld. Maar mijn warme band met Jehovah God heeft me geholpen door die moeilijke periodes heen te komen. De aansporing van de Heer aan Paulus dat ’Zijn kracht in zwakheid tot volmaaktheid wordt gebracht’, bleek ook in mijn leven op te gaan. Nu ik bijna honderd jaar ben, kan ik net als de apostel Paulus zeggen: „Ik [heb] behagen in zwakheden, in beledigingen, in noden, in vervolgingen en moeilijkheden, om Christus’ wil. Want wanneer ik zwak ben, dan ben ik krachtig.” — 2 Korinthiërs 12:9, 10.

[Illustraties op blz. 25]

Door de Gestapo gearresteerd (april 1939)

Gestapo-document met beschuldigingen (gedateerd mei 1939)

[Verantwoording]

Both images: Privatarchiv; B. Rammerstorfer

[Illustratie op blz. 26]

In de nabijgelegen bergen kon ik me schuilhouden

[Illustratieverantwoording op blz. 23]

Foto Hofer, Bad Ischl, Austria