Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Oud en verzadigd van jaren

Oud en verzadigd van jaren

Levensgeschiedenis

Oud en verzadigd van jaren

VERTELD DOOR MURIEL SMITH

Er werd hard op mijn voordeur geklopt. Ik was net thuisgekomen om een hapje te eten na een drukke ochtend in de prediking. Zoals mijn gewoonte was, had ik water opgezet voor een kop thee en wilde ik net met mijn voeten omhoog gaan zitten voor een half uurtje rust. Het kloppen klonk heel dringend, en terwijl ik naar de deur liep vroeg ik me af wie er op dit tijdstip langs kon komen. Daar kwam ik al gauw achter. De twee mannen op mijn stoep stelden zich voor als agenten van politie. Ze zeiden dat ze mijn huis kwamen doorzoeken op lectuur van Jehovah’s Getuigen — een verboden organisatie.

Waarom waren Jehovah’s Getuigen verboden in Australië, en hoe was ik een van hen geworden? Het begon allemaal met een cadeau dat ik in 1910 op tienjarige leeftijd van mijn moeder kreeg.

ONS gezin woonde in een houten huisje in Crows Nest, een voorstad aan de noordkant van Sydney. Op een dag kwam ik thuis van school en zag dat mijn moeder aan de voordeur met een man stond te praten. Ik was nieuwsgierig wie deze vreemde man was; hij droeg een kostuum en had een tas vol boeken bij zich. Ik verontschuldigde me verlegen en ging naar binnen. Een paar minuten later riep Moeder me echter. Ze zei: „Deze meneer heeft een paar mooie boeken, en ze gaan allemaal over de bijbel. Omdat je binnenkort jarig bent, mag je kiezen: een nieuwe jurk of deze boeken. Wat zou je het liefst willen?”

„O Mammie, ik zou heel graag de boeken willen”, antwoordde ik.

Zo kreeg ik op tienjarige leeftijd de eerste drie delen van Studies in the Scriptures (Schriftstudiën), door Charles Taze Russell. De man aan de deur legde mijn moeder uit dat ze me zou moeten helpen de boeken te begrijpen, want ze zouden waarschijnlijk te moeilijk voor me zijn. Moeder zei dat ze dat graag zou doen. Helaas stierf Moeder kort na dit voorval. Vader zorgde heel toegewijd voor mijn broertje, mijn zusje en mij, maar ik moest nu meer verantwoordelijkheden dragen en die leken me te overweldigen. Toch zou er weldra nog een tragedie plaatsvinden.

In 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit en amper een jaar later kwam onze geliefde vader om het leven. Nu we geen ouders meer hadden, werden mijn broertje en zusje bij familie ondergebracht en werd ik naar een katholieke kostschool gestuurd. Soms werd ik door eenzaamheid gekweld. Toch ben ik dankbaar voor de gelegenheid die ik kreeg om me aan mijn liefde voor muziek, in het bijzonder de piano, te wijden. De jaren gingen voorbij, en ik behaalde mijn einddiploma aan de kostschool. In 1919 trouwde ik met Roy Smith, een verkoper van muziekinstrumenten. In 1920 werd ons eerste kind geboren en opnieuw werd ik helemaal in beslag genomen door de dagelijkse beslommeringen van het leven. Maar hoe stond het met die boeken?

Een buurvrouw deelt geestelijke waarheid met ons

Al die jaren nam ik de „bijbelboeken” met me mee. Hoewel ik ze nooit echt gelezen had, wist ik diep in mijn hart dat er een belangrijke boodschap in stond. Toen kwam op een dag aan het eind van de jaren ’20 Lil Bimson, een van onze buren, op bezoek. We gingen in de woonkamer zitten en dronken thee.

„O, je hebt die boeken!”, riep ze plotseling.

„Wat voor boeken?”, vroeg ik verbaasd.

Ze wees naar de Studies in the Scriptures in de boekenkast. Lil leende ze, nam ze die dag mee naar huis en verslond ze. Haar enthousiasme over wat ze las werd al gauw heel duidelijk. Lil nam meer lectuur van de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen destijds bekendstonden. Bovendien kon ze het niet laten ons alles te vertellen wat ze leerde. Een van de boeken die ze nam was The Harp of God (De Harp Gods), en dat boek belandde al gauw bij ons in huis. Mijn loopbaan in Jehovah’s dienst begon ten slotte toen ik de tijd nam om deze bijbelse publicatie te lezen. Eindelijk vond ik antwoorden op fundamentele vragen die mijn kerk me niet had kunnen geven.

Gelukkig voor mij besteedde Roy bijzonder veel aandacht aan de boodschap van de bijbel, en we werden beiden enthousiaste bijbelstudenten. Voorheen was Roy een lid van de vrijmetselarij geweest. Nu was ons gezin verenigd in de ware aanbidding, en tweemaal per week leidde een van de broeders een bijbelstudie met het hele gezin. We werden nog verder aangemoedigd toen we de vergaderingen van de Bijbelonderzoekers gingen bijwonen. De vergaderplaats in Sydney was een huurzaaltje in de voorstad Newtown. In die tijd waren er in het hele land nog geen 400 Getuigen, dus de meeste broeders en zusters moesten flinke afstanden afleggen om de vergaderingen te bezoeken.

Voor ons gezin betekende het bezoeken van de vergaderingen dat we geregeld Sydney Harbour moesten oversteken. Voordat in 1932 de Sydney Harbour Bridge werd gebouwd, moesten we steeds met de veerboot naar de overkant. Dit kostte tijd en geld, maar toch streefden we ernaar om geen enkele geestelijke maaltijd waarin Jehovah voorzag, te missen. De inspanningen om sterk in de waarheid te worden waren de moeite waard, want de Tweede Wereldoorlog was op komst en ons gezin zou rechtstreeks met de neutraliteitskwestie te maken krijgen.

Een tijd van beproevingen en beloningen

Het begin van de jaren ’30 was een enerverende tijd voor mij en mijn gezin. Ik werd in 1930 gedoopt, en in 1931 was ik aanwezig op dat gedenkwaardige congres waarop we allemaal opstonden en de prachtige naam Jehovah’s Getuigen aannamen. Roy en ik deden ons best om naar die naam te leven door een aandeel te hebben aan alle predikingsmethoden en -veldtochten waartoe de organisatie aanmoedigde. Zo namen we in 1932 deel aan een speciale veldtocht met brochures om de grote aantallen mensen te bereiken die naar de opening van de Sydney Harbour Bridge kwamen kijken. Een speciaal hoogtepunt voor ons was het gebruik van geluidswagens, en we kregen het voorrecht dat onze gezinsauto met een geluidsinstallatie werd uitgerust. Met deze apparatuur lieten we de straten van Sydney weergalmen van op grammofoonplaten opgenomen bijbellezingen van broeder Rutherford.

Maar de tijden waren opnieuw aan het veranderen en werden steeds moeilijker. Tegen 1932 ging Australië zwaar gebukt onder de Grote Depressie, en dus besloten Roy en ik ons leven te vereenvoudigen. Eén manier waarop we dit deden was door dichter bij de gemeente te gaan wonen, waardoor we onze reiskosten behoorlijk verminderden. Maar de economische spanningen verzonken in het niet toen de verschrikking van de Tweede Wereldoorlog de wereld in haar greep kreeg.

Omdat Jehovah’s Getuigen gehoorzaam zijn aan Jezus’ gebod om geen deel van de wereld te zijn, werden ze over heel de wereld het doelwit van vervolging, en Australië vormde wat dat betreft geen uitzondering. Opgehitst door oorlogshysterie bestempelden sommigen ons als communisten. Deze tegenstanders beweerden valselijk dat Jehovah’s Getuigen de vier radiostations die ze in Australië hadden, gebruikten om boodschappen naar het Japanse leger te sturen.

Jonge broeders die voor dienst in het leger werden opgeroepen, werden zwaar onder druk gezet om een compromis te sluiten. Ik ben blij te kunnen zeggen dat alle drie onze zoons hun standpunt voor hun geloof hebben ingenomen en hun neutraliteit hebben bewaard. Onze oudste zoon, Richard, kreeg een gevangenisstraf van achttien maanden. Onze tweede zoon, Kevin, kon zich als gewetensbezwaarde laten inschrijven. Helaas is onze jongste zoon, Stuart, echter omgekomen bij een motorongeluk toen hij op weg was naar het gerechtshof om zijn verdediging inzake de neutraliteitskwestie af te ronden. Dit was echt een vreselijke tragedie. Maar door ons te blijven concentreren op het Koninkrijk en Jehovah’s belofte van een opstanding zijn we geholpen te volharden.

De echte buit kregen ze niet

In januari 1941 werden Jehovah’s Getuigen in Australië verboden verklaard. Maar net als de apostelen van Jezus gehoorzaamden Roy en ik God als regeerder meer dan mensen, en twee en een half jaar lang zetten we het werk ondergronds voort. Het was in die periode dat de twee eerdergenoemde agenten in burger op mijn deur klopten. Wat gebeurde er?

Ik nodigde hen binnen. Terwijl ze het huis in liepen, vroeg ik: „Vindt u het erg als ik eerst even mijn thee opdrink voordat u het huis doorzoekt?” Verbazend genoeg vonden ze dat goed, en ik ging de keuken in om tot Jehovah te bidden en mijn gedachten te ordenen. Toen ik terugkwam, ging één agent naar onze studeerhoek en nam alles mee waarop hij het Wachttoren-logo zag staan, met inbegrip van de lectuur in mijn velddiensttas en mijn bijbel.

„Weet u zeker dat u geen andere lectuur in dozen verborgen hebt staan?”, vroeg hij vervolgens. „We hebben informatie dat u elke week een vergadering in een zaal aan het eind van deze weg bijwoont en dat u daar veel lectuur mee naar toe neemt.”

„Dat is waar,” antwoordde ik, „maar daar is nu geen lectuur.”

„Ja, dat weten we, mevrouw Smith”, zei hij. „We weten ook dat de lectuur opgeslagen is in de huizen van mensen hier in het district.”

In de slaapkamer van onze zoon vonden ze vijf dozen met exemplaren van de brochure Freedom or Romanism? (Vrijheid of katholicisme?)

„Weet u zeker dat u niet nog iets in de garage hebt?”, vroeg hij.

„Nee, daar is niets”, zei ik.

Toen deed hij een kast in de eetkamer open. Hij vond blanco formulieren die werden gebruikt om het gemeentebericht in te vullen. Hij nam ze mee en stond erop in de garage te kijken.

„Kom dan maar mee”, zei ik.

Ze liepen achter me aan naar buiten, naar de garage, en nadat ze die hadden doorzocht, gingen ze ten slotte weg.

Die agenten dachten dat ze een prachtige buit hadden met die vijf dozen! Maar ze hadden de echte buit laten liggen. Weet u, in die dagen diende ik als secretaris van de gemeente, en ik had de lijst met gemeenteverkondigers en andere belangrijke informatie in huis. Gelukkig hadden de broeders ons gewaarschuwd om op zulke huiszoekingen voorbereid te zijn, en ik had die papieren goed verstopt. Ik had ze in enveloppen gedaan en ze onder in mijn bussen met thee, suiker en meel gelegd. Ik had er ook een paar opgeborgen in de volière, die in de buurt van de garage stond. De agenten waren dus vlak langs de informatie gelopen waar ze naar zochten.

In de volletijddienst

Tegen 1947 hadden onze oudste kinderen hun eigen gezin gesticht. Dat jaar besloten Roy en ik dat het binnen ons bereik lag de volletijddienst op ons te nemen. In het Zuid-Australische veld waren predikers nodig, en dus verkochten we ons huis en schaften een woonwagen, of caravan, aan die we Mizpa noemden, wat „Wachttoren” betekent. Deze manier van leven stelde ons in staat in afgelegen gebieden te prediken. Vaak werkten we in niet-toegewezen plattelandsgebied. Ik heb veel dierbare herinneringen aan die tijd. Een van de studies die ik leidde was bij een jonge vrouw die Beverly heette. Voordat ze aan de doop toe was, verhuisde ze uit het gebied. Stel u mijn vreugde eens voor toen er jaren later op een congres een zuster naar me toe kwam die zich bekendmaakte als Beverly! Wat een vreugde gaf het me na al die jaren te zien dat ze samen met haar man en kinderen Jehovah diende.

In 1979 had ik het voorrecht de Pioniersschool bij te wonen. Een van de dingen die op die school werden beklemtoond was dat je om in de pioniersdienst te kunnen volharden, een goede routine moet hebben wat persoonlijke studie betreft. Dat heb ik beslist ondervonden. Studie, vergaderingen en velddienst — daar draaide het in mijn leven om. Ik vind het een voorrecht ruim vijftig jaar als gewone pionier gediend te hebben.

Gezondheidsproblemen

De afgelopen tientallen jaren heb ik echter met enkele bijzondere uitdagingen te maken gekregen. In 1962 werd ontdekt dat ik glaucoom had. Destijds waren er nog weinig behandelingsmogelijkheden, en mijn gezichtsvermogen ging hard achteruit. Ook de gezondheid van Roy werd minder, en in 1983 kreeg hij een heel ernstige beroerte waardoor hij gedeeltelijk verlamd raakte en niet meer kon praten. Hij overleed in 1986. Hij had me veel praktische steun gegeven in de volletijddienst, en ik mis hem echt.

Ondanks die tegenslagen probeerde ik een goede geestelijke routine te handhaven. Ik kocht een auto die tegen een stootje kon, een die geschikt was voor de velddienst in ons semi-landelijke gebied, en zette met de hulp van mijn dochter Joyce de pioniersdienst voort. Mijn gezichtsvermogen werd steeds slechter, totdat ik aan één oog helemaal blind was. De artsen vervingen het door een glazen oog. Toch kon ik met behulp van een vergrootglas en de groteletteruitgaven van de lectuur drie tot vier uur per dag studeren met het beetje licht dat ik nog in mijn ene oog had.

Studietijd is altijd heel kostbaar voor me geweest. U kunt u dus voorstellen wat een vreselijke schok het was toen ik terwijl ik op een middag zat te studeren ineens helemaal niets meer kon zien. Het was alsof iemand het licht had uitgedaan. Mijn gezichtsvermogen was nu helemaal weg. Hoe ben ik blijven studeren? Hoewel ik nu aardig doof ben, verlaat ik me op de audiocassettes en de liefdevolle steun van mijn familie om me geestelijk sterk te houden.

Tot het einde volharden

Ik ben nu over de honderd en er zijn nog een paar dingen verkeerd gegaan met mijn gezondheid, zodat ik het heel wat langzamer aan moest gaan doen. Af en toe voel ik me wat verloren. Sterker nog, nu ik helemaal niets meer zie, ben ik soms echt de weg kwijt! Ik zou dolgraag weer een paar bijbelstudies hebben, maar zoals het er nu met mijn gezondheid voorstaat, kan ik er niet meer op uit om ze te zoeken. In het begin maakte dit me neerslachtig. Ik moest leren mijn beperkingen te aanvaarden en ermee te leven. Dat is niet gemakkelijk geweest. Toch vind ik het een voorrecht dat ik elke maand wat tijd kan rapporteren die ik aan het spreken over onze grote God, Jehovah, heb besteed. Als ik de kans krijg om over de bijbel te praten, zoals wanneer er verzorgers, verkopers en anderen langskomen, grijp ik die — tactvol natuurlijk.

Een van de zegeningen die me de meeste voldoening geven is te zien dat vier generaties van mijn familie Jehovah getrouw aanbidden. Sommigen van hen hebben zich ingespannen om als pionier te dienen waar de behoefte groter is, of als ouderling of dienaar in de bediening, of op Bethel. Natuurlijk had ik, zoals velen van mijn generatie, gedacht dat het einde van dit stelsel veel eerder zou komen. Maar wat een toename heb ik in mijn zeventig jaar dienst gezien! Het schenkt me veel voldoening dat ik bij zoiets geweldigs betrokken ben geweest.

De verzorgers die me bezoeken, zeggen dat het mijn geloof moet zijn dat me op de been houdt. Dat ben ik met hen eens. Actief zijn in Jehovah’s dienst leidt tot het beste leven dat maar mogelijk is. Net als koning David kan ik echt zeggen dat ik oud en verzadigd van jaren ben. — 1 Kronieken 29:28.

(Zuster Muriel Smith stierf op 1 april 2002, toen de laatste hand aan dit artikel werd gelegd. Ze is op één maand na 102 jaar geworden en was echt een voorbeeld in getrouwheid en volharding.)

[Illustraties op blz. 24]

Toen ik ongeveer vijf was, en op negentienjarige leeftijd, toen ik mijn man, Roy, leerde kennen

[Illustratie op blz. 26]

Onze auto en de caravan die we Mizpa noemden

[Illustratie op blz. 27]

Met mijn man, Roy, in 1971