Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Onderwijs in de christelijke gemeente

Onderwijs in de christelijke gemeente

Onderwijs in de christelijke gemeente

Door de activiteit van de apostel Paulus en anderen werden er in veel plaatsen christelijke gemeenten opgericht, en deze verheugden zich in verdere toename. Er waren bekwame onderwijzers nodig om allen die met deze gemeenten verbonden waren, te helpen „tot de eenheid in het geloof en in de nauwkeurige kennis van de Zoon van God [te geraken], tot een volwassen man, tot de mate van wasdom die tot de volheid van de Christus behoort” (Efeziërs 4:11-13). Dit legde degenen die als leraren dienden, een zware verantwoordelijkheid op, die rechtstreeks met het leven van medechristenen verband hield. De positie van leraren was zo belangrijk dat ze bij de opsomming van de taken die aan leden van de gemeente werden opgedragen, op de derde plaats, onmiddellijk na apostelen en profeten, wordt genoemd (1 Korinthiërs 12:28). Het was een positie die niet door alle christenen werd bekleed, en ze werd nooit door vrouwen bekleed. De apostel Paulus schreef: „Ik sta een vrouw niet toe te onderwijzen of autoriteit over een man te oefenen” (1 Timotheüs 2:12). Alleen opzieners of oudere mannen die door heilige geest in hun positie waren aangesteld, dienden in deze hoedanigheid. — 1 Timotheüs 3:1, 2; 5:17.

Deze oudere mannen moesten voorbeelden ter navolging en in hun onderwijs nauwkeurig zijn door zich altijd aan het geïnspireerde Woord van God te houden. Als bekwame onderwijzers dienden zij als bolwerk tegen de afval van het ware geloof door er steeds op bedacht te zijn om degenen terecht te wijzen die ten prooi waren gevallen aan een valse leer en op te treden tegen degenen die sekten bevorderden.

De oudere mannen die hard werkten om medechristenen te onderwijzen, verdienden respect, consideratie en zelfs vrijwillige materiële ondersteuning. Dit bedoelde de apostel Paulus toen hij schreef: „Bovendien moet een ieder die mondeling in het woord wordt onderwezen [letterlijk: „tot wie men (het woord) voortdurend laat doorklinken”], degene die dat mondelinge onderricht geeft, in alle goede dingen laten delen” (Galaten 6:6). „De oudere mannen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht, vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft. Want de schriftplaats luidt: ’Gij moogt een stier niet muilbanden wanneer hij het graan uitdorst’, en: ’De werkman is zijn loon waard.’” — 1 Timotheüs 5:17, 18.

Mannen die er onzelfzuchtig naar streefden opziener te zijn, bekwaam om anderen in de gemeente te onderwijzen, ’begeerden een voortreffelijk werk’ (1 Timotheüs 3:1). Toen Jakobus schreef: „Niet velen van u moeten leraren worden, mijn broeders, daar gij weet dat wij een zwaarder oordeel zullen ontvangen”, was het dus kennelijk niet zijn bedoeling zulke mannen ervan te weerhouden bekwame onderwijzers te worden (Jakobus 3:1). Deze woorden legden veeleer de nadruk op het feit dat er op onderwijzers in de gemeente een zware verantwoordelijkheid komt te rusten. Sommigen hadden zich blijkbaar als leraar opgeworpen hoewel zij daartoe noch aangesteld noch geschikt waren. De personen die Jakobus in gedachten had, vertoonden waarschijnlijk veel overeenkomst met degenen over wie Paulus aan Timotheüs schreef: „Zekere personen [hebben] zich tot zinloos gepraat gekeerd; zij willen leraren van de wet zijn, maar begrijpen niet eens de dingen die zij zeggen noch de dingen waaromtrent zij sterke beweringen doen” (1 Timotheüs 1:6, 7). Klaarblijkelijk begeerden zulke mannen de prominentie die iemand als leraar van zijn medegelovigen genoot. Maar Jakobus plaatste de zaken in het juiste perspectief door te tonen dat er van leraren in de gemeente meer vereist wordt. Er zou van hen meer rekenschap worden geëist dan van christenen in het algemeen. Toch zouden ook zij, net als anderen, in woorden struikelen. — Jakobus 3:2.

Hoewel betrekkelijk weinigen als leraren in de gemeente zelf dienden, was het voor alle christenen een wenselijk doel de bekwaamheid te bezitten hun geloofsovertuiging aan anderen, op zijn minst in een persoonlijk gesprek, te onderwijzen. Dit punt werd Hebreeuwse christenen als volgt duidelijk gemaakt: „Ofschoon gij eigenlijk leraren moest zijn met het oog op de tijd, hebt gij wederom iemand nodig die u van het begin af de elementaire dingen van de heilige uitspraken Gods leert.” Daar de joden de eersten waren geweest die het goede nieuws omtrent de Christus ontvingen, hadden zij beslist in geestelijk opzicht geen kleine kinderen moeten zijn, maar voorbeelden in christelijke rijpheid en in bekwaamheid om anderen te onderwijzen (Hebreeën 5:12–6:2). De geïnspireerde schrijver spreekt hier dus kennelijk over onderwijzen in algemene zin, en niet zozeer in een aangestelde hoedanigheid. Enigszins hiermee overeenkomend is daarom datgene wat hij zegt over de jood die, op grond van zijn kennis, iemand wordt „die de onredelijken corrigeert, een leraar van kleine kinderen” (Romeinen 2:17-20). Paulus laat echter uitkomen dat, wil het onderwijs God tot eer strekken, niet alleen iemands onderwijs maar ook zijn levenswandel in overeenstemming moet zijn met datgene wat wordt onderwezen. — Romeinen 2:21-24.

Christenen konden ook van elkaar leren. Jongere vrouwen bijvoorbeeld konden door bejaarde vrouwen erin onderwezen worden „hun man lief te hebben, hun kinderen lief te hebben, gezond van verstand te zijn, eerbaar, thuis te werken, goed te zijn, zich aan hun eigen man te onderwerpen, zodat er niet schimpend over het woord van God wordt gesproken”. Zulk onderwijs op het persoonlijke vlak was doeltreffend wanneer het door een goed voorbeeld werd ondersteund. — Titus 2:3-5.