Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

’Een geloof dat nergens voor schrikt’!

’Een geloof dat nergens voor schrikt’!

Levensgeschiedenis

’Een geloof dat nergens voor schrikt’!

VERTELD DOOR HERBERT MÜLLER

Een paar maanden nadat Hitlers leger Nederland was binnengevallen, werden Jehovah’s Getuigen verboden. Het duurde niet lang of mijn naam verscheen op de nazi-lijst van meest gezochte personen, en ik werd opgejaagd als een dier.

OP EEN keer was ik zo uitgeput van het onderduiken en vluchten dat ik tegen mijn vrouw zei dat het misschien zelfs wel een opluchting zou betekenen als ik door het leger zou worden opgepakt. Toen schoten me de woorden van een lied te binnen: „Een g’loof dat nergens meer voor schrikt, voor geenen tegenstand.” * Nadenken over dat lied hernieuwde mijn kracht en riep herinneringen op aan mijn ouders in Duitsland en aan de dag dat mijn vrienden als afscheid voor mij dit lied hadden gezongen. Mag ik een paar van die herinneringen met u delen?

Het voorbeeld van mijn ouders

Toen ik in 1913 in de stad Copitz (Duitsland) werd geboren, waren mijn ouders lid van de Evangelische Kerk. * Zeven jaar later, in 1920, trad Vader uit de kerk. Op 6 april vroeg hij om een Kirchenaustrittsbescheinigung (bewijs van uittreding uit de kerk). De ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad vulde er een in. Maar een week later zat Vader weer in het kantoortje om toe te lichten dat de naam van zijn dochter er niet op voorkwam. De ambtenaar vulde een tweede document in waarin werd verklaard dat de uittreding uit de kerk ook van toepassing was op Martha Margaretha Müller. Op dat moment was Margaretha, mijn zus, anderhalf jaar oud. Als het op het dienen van Jehovah aankwam, nam mijn vader geen genoegen met halve maatregelen!

In datzelfde jaar werden mijn ouders gedoopt door de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen destijds bekendstonden. Vader gaf ons, kinderen, een strenge opvoeding, maar zijn loyaliteit aan Jehovah maakte het voor ons makkelijker zijn leiding te aanvaarden. Loyaliteit bewoog mijn ouders er ook toe veranderingen aan te brengen. Er was bijvoorbeeld een tijd dat we op zondag niet buiten mochten spelen. Maar op een zondag in 1925 vertelden onze ouders ons dat we een wandeling gingen maken. We namen wat lekkers mee en hadden plezier — heel wat anders dan de hele dag opgesloten te zitten in huis! Vader zei dat hij op een recent congres een paar punten had geleerd die zijn zienswijze op activiteiten op zondag hadden gecorrigeerd. Ook bij andere gelegenheden toonde hij dezelfde bereidheid om aanpassingen aan te brengen.

Hoewel mijn ouders een zwakke gezondheid hadden, weerhield dit hen er niet van te prediken. Om bijvoorbeeld het traktaat De geestelijkheid aangeklaagd te verspreiden, stapten we op een avond met de rest van de gemeente in de trein en reisden we naar de stad Regensburg, zo’n 300 kilometer van Dresden. De volgende dag verspreidden we de traktaten in de hele stad en toen we klaar waren, namen we de trein terug. Tegen de tijd dat we weer thuis waren, waren er bijna 24 uur verstreken.

Uit huis

Mijn omgang met de Jugendgruppe (jongerengroep) in onze gemeente hielp me ook om in geestelijk opzicht te groeien. Elke week kwamen jongeren van boven de veertien jaar met enkele van de oudere broeders uit de gemeente bijeen. We speelden spelletjes en musiceerden, bestudeerden de bijbel en spraken over schepping en wetenschap. In 1932, toen ik negentien was, kwam er echter een eind aan mijn omgang met de groep.

In april van dat jaar ontving Vader een brief van het kantoor van het Wachttorengenootschap in Maagdenburg. Het Genootschap was op zoek naar iemand die kon autorijden en die wilde pionieren. Ik wist dat het de wens van mijn ouders was dat ik zou pionieren, maar ik had het gevoel dat het voor mij niet mogelijk was. Omdat mijn ouders arm waren, was ik op veertienjarige leeftijd begonnen met het repareren van fietsen en naaimachines, en ook schrijfmachines en andere kantoormachines. Hoe kon ik mijn familie in de steek laten? Ze hadden mijn steun nodig. Daar kwam nog bij dat ik niet eens was gedoopt. Vader kwam bij me zitten en stelde me een paar vragen om te zien of ik begreep wat er bij de doop betrokken was. Toen mijn antwoorden hem ervan overtuigden dat ik genoeg geestelijke vorderingen had gemaakt om gedoopt te worden, zei hij: „Je zou je voor deze toewijzing moeten aanbieden.” En dat deed ik.

Een week later kreeg ik een uitnodiging om naar Maagdenburg te komen. Toen ik het aan mijn vrienden in de jongerengroep vertelde, wilden ze me uitzwaaien met een vrolijk lied. Ze waren verbaasd over het lied dat ik uitkoos omdat ze vonden dat het nogal serieus was. Niettemin pakten enkelen hun viool, mandoline en gitaar, en iedereen zong: „Een g’loof, dat nergens meer voor schrikt, voor geenen tegenstand. Een g’loof dat niet van smart bezwijkt.” Op die dag besefte ik niet hoe vaak die woorden me nog zouden versterken in de jaren die zouden volgen.

Een turbulente start

Nadat de broeders in Maagdenburg mijn rijvaardigheid hadden getest, vertrouwden ze mij en vier andere pioniers een auto toe en zetten we koers naar de Schneifel, een gebied vlak bij België. We kwamen er al snel achter dat we niet zonder onze auto konden. De Rooms-Katholieke Kerk in dat gebied was kwaad over onze aanwezigheid, en de dorpelingen, die door de geestelijken werden opgehitst, stonden ons vaak op te wachten om ons weg te jagen. Menige keer hielp de auto ons om de schoffels en hooivorken net even voor te blijven.

Na de Gedachtenisviering in 1933 kregen we van Paul Grossmann, de regionale opziener, te horen dat het werk van het Genootschap in Duitsland was verboden. Kort daarna werd mij door het bijkantoor gevraagd met de auto naar Maagdenburg te komen, daar lectuur op te halen en die naar de staat Saksen te brengen, ongeveer honderd kilometer ervandaan. Tegen de tijd dat ik in Maagdenburg aankwam, had de Gestapo het kantoor van het Genootschap echter al gesloten. Ik liet de auto achter bij een broeder in Leipzig en ging weer naar huis — maar niet voor lang.

Het kantoor van het Genootschap in Zwitserland vroeg me om in Nederland te gaan pionieren. Ik maakte plannen om binnen een week of twee te vertrekken. Maar Vader gaf me het advies om meteen mijn biezen te pakken. Ik volgde zijn advies op en binnen een paar uur was ik vertrokken. De volgende dag kwam de politie naar mijn vaders huis om mij te arresteren op beschuldiging van desertie. Ze waren te laat.

Het begin van mijn loopbaan in Nederland

Op 15 augustus 1933 arriveerde ik in een pioniershuis in Heemstede, een plaats op een afstand van 25 kilometer van Amsterdam. De volgende dag ging ik de deur uit om te prediken zonder een woord Nederlands te kennen. Gewapend met een getuigeniskaart, waarop een gedrukt toespraakje stond, begon ik. Wat was het een aanmoediging toen een katholieke vrouw het boek Verzoening aannam! Op diezelfde dag verspreidde ik ook 27 brochures. Aan het eind van die eerste dag was ik opgetogen dat ik weer in vrijheid kon prediken.

In die dagen hadden pioniers geen andere bron van inkomsten dan de bijdragen die werden gegeven wanneer er lectuur werd verspreid. Dat geld werd gebruikt om voedsel en andere noodzakelijke dingen te kopen. Als er aan het eind van de maand wat geld over was, werd dat verdeeld onder de pioniers voor persoonlijke onkosten. In materieel opzicht hadden we weinig, maar Jehovah zorgde zo goed voor ons dat ik in 1934 een congres in Zwitserland kon bezoeken.

Een trouwe metgezel

Op het congres kwam ik de achttienjarige Erika Finke tegen. Ik kende haar uit de tijd dat ik nog thuis woonde. Ze was bevriend met mijn zus, Margaretha, en ik was altijd onder de indruk geweest van Erika’s vastberaden standpunt voor de waarheid. Niet lang na haar doop in 1932 lichtte iemand de Gestapo erover in dat Erika had geweigerd „Heil Hitler!” te zeggen. De Gestapo ging achter haar aan en wilde weten waarom ze had geweigerd. Erika las de agent op het politiebureau Handelingen 17:3 voor en legde uit dat God slechts één man als Redder heeft aangesteld, Jezus Christus. „Zijn er meer mensen die hetzelfde geloven als jij?”, wilde de agent weten. Erika weigerde namen te noemen. Toen de agent dreigde haar gevangen te houden, zei Erika tegen hem dat ze nog liever doodging dan dat ze namen zou noemen. Hij staarde haar aan en schreeuwde: „Maak dat je wegkomt. Ga naar huis. Heil Hitler!”

Na het congres ging ik terug naar Nederland terwijl Erika in Zwitserland bleef. Maar we hadden beiden het gevoel dat onze vriendschap hechter was geworden. Toen ze nog in Zwitserland was, hoorde Erika dat de Gestapo thuis in Duitsland naar haar op zoek was. Ze besloot in Zwitserland te blijven en daar te pionieren. Een paar maanden later vroeg het Genootschap haar naar Spanje te gaan. Ze pionierde in Madrid, Bilbao en later in San Sebastián, waar zij en haar pionierspartner als gevolg van de door de geestelijken opgehitste vervolging in de gevangenis belandden. In 1935 kregen ze het bevel Spanje te verlaten. Erika kwam naar Nederland en in datzelfde jaar zijn we getrouwd.

Oorlogswolken aan de horizon

Na ons trouwen pionierden we in Heemstede en later verhuisden we naar Rotterdam. Daar werd in 1937 onze zoon Wolfgang geboren. Een jaar later verhuisden we naar Groningen, waar we een huis deelden met de Duitse pioniers Ferdinand en Helga Holtorf en hun dochter. In juli 1938 zei het Genootschap tegen ons dat de regering een waarschuwing had laten uitgaan dat Getuigen met de Duitse nationaliteit niet meer mochten prediken. Omstreeks diezelfde tijd werd ik aangesteld als zonedienaar (kringopziener), en met ons gezin verhuisden we naar de Lichtdrager, de boot van het Genootschap die als thuisbasis diende voor pioniers die in het noordelijke deel van Nederland predikten. Meestal was ik weg bij mijn gezin, fietsend van de ene gemeente naar de volgende om de broeders en zusters aan te moedigen te blijven prediken. En dat is precies wat de broeders en zusters deden. Sommigen verhoogden zelfs hun activiteit. Wim Kettelarij was daar een goed voorbeeld van.

Toen ik Wim ontmoette, was hij een jonge man die de waarheid herkende maar erg druk was als boerenknecht. „Als je tijd wilt hebben om Jehovah te dienen,” zo raadde ik hem aan, „moet je een ander baantje zoeken.” En dat deed hij. Toen we elkaar later weer ontmoetten, moedigde ik hem aan te gaan pionieren. „Maar ik moet werken om te eten”, antwoordde hij. „Je zult eten”, verzekerde ik hem. „Jehovah zal voor je zorgen.” Wim begon te pionieren. Later diende hij, zelfs tijdens de Tweede Wereldoorlog, als reizende opziener. Tegenwoordig is Wim, die in de tachtig is, nog steeds een ijverige Getuige. Jehovah heeft inderdaad voor hem gezorgd.

Ons werk wordt verboden en ik word gezocht

In mei 1940, ongeveer een jaar nadat ons tweede kind, Reina, was geboren, capituleerde het Nederlandse leger en werd Nederland door de nazi’s bezet. In juli nam de Gestapo het kantoor en de drukkerij van het Genootschap in bezit. Het jaar daarop vond er een golf van arrestaties van Getuigen plaats en ik werd gepakt. Het was niet moeilijk te bedenken wat de Gestapo met mij — een Getuige en een Duitser in de dienstplichtige leeftijd — zou doen. Ik probeerde mezelf te verzoenen met het idee dat ik mijn gezin nooit meer zou zien.

Vervolgens liet de Gestapo me in mei 1941 vrij en gaf me het bevel me aan te melden voor militaire dienst. Ik kon het niet geloven. Dezelfde dag dook ik onder en in dezelfde maand was ik terug in het kringwerk. De Gestapo zette me op hun lijst met meest gezochte personen.

Hoe mijn gezin het redde

Mijn vrouw en kinderen waren verhuisd naar Vorden, een dorpje in het oosten van het land. Maar om hen zo min mogelijk risico’s te laten lopen, moest ik mijn bezoeken aan thuis drastisch beperken (Mattheüs 10:16). Ter wille van de veiligheid gebruikten de broeders niet mijn echte naam, alleen maar mijn schuilnaam, Duitse Jan. Zelfs mijn vierjarige zoon, Wolfgang, mocht het niet over „papa” hebben maar alleen over „Ome Jan”. Dat was voor hem emotioneel heel moeilijk.

Terwijl ik voortdurend op pad was, zorgde Erika voor de kinderen en bleef ze prediken. Toen Reina twee jaar was, zette Erika haar op de bagagedrager van haar fiets en nam haar mee tijdens de prediking in het buitengebied. Hoewel het moeilijk werd aan voedsel te komen, heeft Erika nooit een ernstig gebrek aan voedsel voor het gezin gehad (Mattheüs 6:33). Een katholieke boer, voor wie ik ooit een naaimachine had gerepareerd, gaf haar aardappels. Ook gaf hij berichten van mij aan Erika door. Bij de drogist betaalde ze eens een gulden voor een artikel. De eigenaar, die wist dat ze ondergedoken zat en geen distributiebonnen voor levensmiddelen kon krijgen, gaf haar het artikel en een rijksdaalder. Zulke uitingen van vriendelijkheid hielpen haar te overleven. — Hebreeën 13:5.

Nauwe samenwerking met moedige broeders

Ondertussen bleef ik de gemeenten bezoeken — hoewel ik alleen contact had met de verantwoordelijke broeders van de gemeenten. Omdat ik op de hielen werd gezeten door de Gestapo, kon ik nooit langer dan een paar uur op een plek blijven. De meeste broeders en zusters mochten me niet ontmoeten. Ze kenden alleen die Getuigen die bij hun kleine bijbelstudiegroep hoorden. Het gevolg was dat twee vleselijke zussen die in verschillende delen van dezelfde stad woonden er pas na de Tweede Wereldoorlog achter kwamen dat ze beiden tijdens de oorlog Getuigen waren geworden.

Een andere taak die ik had, was het vinden van plaatsen om lectuur van het Genootschap te verbergen. We hielden ook papier, stencilmachines en schrijfmachines verborgen om, indien nodig, kopieën van De Wachttoren te kunnen maken. Soms moesten we de door het Genootschap gedrukte boeken van de ene schuilplaats naar de andere overbrengen. Ik herinner me dat ik een keer dertig dozen vol lectuur vervoerde en daarbij probeerde niet op te vallen — een zenuwslopende klus!

Ook organiseerden we voedseltransporten van boerderijen in het oosten van Nederland naar de steden in het westen, hoewel dat verboden was. We laadden het voedsel op een wagen met een paard ervoor en gingen naar het westen. Als we bij een rivier aankwamen, konden we geen van de bruggen gebruiken omdat die door soldaten werden bewaakt. In plaats daarvan laadden we de vracht in bootjes, roeiden met het voedsel naar de overkant en laadden de vracht weer op een andere wagen. Als we de stad van bestemming hadden bereikt, wachtten we tot het donker was, deden sokken over de hoeven van de paarden en gingen stilletjes naar het geheime voedseldepot van de gemeente. Van daar uit werd het voedsel aan behoeftige broeders en zusters uitgedeeld.

Als het Duitse leger zo’n voedseldepot had ontdekt, had dat iemand het leven kunnen kosten. Niettemin boden verscheidene broeders en zusters vrijwillig aan te helpen. De familie Bloemink in Amersfoort bijvoorbeeld stelde hun woonkamer beschikbaar als magazijn voor levensmiddelen, hoewel hun huis op slechts een steenworp afstand lag van een Duits garnizoen! Zulke moedige Getuigen riskeerden hun leven ten behoeve van hun broeders en zusters.

Jehovah heeft mijn vrouw en mij in al die jaren dat het werk verboden was, geholpen getrouw te blijven. In mei 1945 werd het Duitse leger verslagen en kwam er ten slotte een eind aan mijn zwervend bestaan. Het Genootschap vroeg me als reizende opziener te blijven dienen totdat er andere broeders beschikbaar kwamen. In 1947 nam Bertus van der Bijl mijn werk over. * Tegen die tijd was ons derde kind geboren en gingen we in het oosten van het land wonen.

Verdriet en vreugde

Na de oorlog hoorde ik dat Vader ongeveer een jaar nadat ik naar Nederland was vertrokken, gevangen was gezet. Hij werd tweemaal vrijgelaten vanwege zijn slechte gezondheid, maar telkens weer gevangengenomen. In februari 1938 werd hij naar het concentratiekamp Buchenwald gestuurd en van daar uit naar Dachau. Daar is hij op 14 mei 1942 overleden. Hij bleef tot het eind standvastig en loyaal.

Ook Moeder werd naar Dachau gestuurd. Ze bleef daar totdat ze in 1945 werd bevrijd. Omdat het standvastige voorbeeld van mijn beide ouders veel heeft bijgedragen tot de geestelijke zegeningen die ik heb ervaren, was het een voorrecht dat Moeder in 1954 bij ons kwam wonen. Mijn zus Margaretha — die vanaf 1945 in het communistische Oost-Duitsland had gepionierd — trok ook bij ons in. Hoewel Moeder ziek was en geen Nederlands sprak, bleef ze aan de velddienst deelnemen totdat ze in oktober 1957 haar aardse loopbaan in getrouwheid beëindigde.

Het congres in Neurenberg in 1955 bleek bijzonder te zijn. Na onze aankomst daar hoorde Erika van broeders en zusters uit Dresden dat haar moeder ook op het congres was. Omdat Dresden toentertijd onder het Oost-Duitse regime stond, had Erika haar moeder al 21 jaar niet gezien. Er werd een ontmoeting geregeld en moeder en dochter omhelsden elkaar. Wat was dat een vreugdevolle hereniging!

Na verloop van tijd was het aantal kinderen in ons gezin gegroeid tot acht. Het was heel droevig om een van onze zoons te verliezen bij een verkeersongeluk. Het is echter een bron van grote vreugde te zien dat al onze overige kinderen Jehovah dienen. We zijn gelukkig dat onze zoon Wolfgang en zijn vrouw kringwerk verrichten en dat hun zoon ook als kringopziener dient.

Ik ben dankbaar dat ik getuige mocht zijn van de vooruitgang van Jehovah’s werk in Nederland. Toen ik hier in 1933 met pionieren begon, waren er ongeveer honderd Getuigen. Tegenwoordig zijn het er meer dan 30.000. Hoewel onze fysieke kracht nu afneemt, zijn Erika en ik nog steeds vastbesloten te leven naar de woorden van dat lied van vroeger: „Een g’loof dat nergens meer voor schrikt.”

[Voetnoten]

^ ¶5 Lied 194 — Gezangen tot Eer van Jehova (1928).

^ ¶7 De stad Copitz (nu Pirna), ligt aan de rivier de Elbe, achttien kilometer van Dresden.

^ ¶38 Zie voor de levensgeschiedenis van broeder Van der Bijl De Wachttoren van 1 januari 1998, „Er is niets beters dan de waarheid”.

[Illustratie op blz. 23]

De „jongerengroep” tijdens een velddienstpauze

[Illustratie op blz. 24]

Met een groep pioniers bewerkten we het gebied van Schneifel. Ik was twintig

[Illustratie op blz. 25]

Met Erika en Wolfgang in 1940

[Illustratie op blz. 26]

Van links naar rechts: Mijn kleinzoon Jonathan en zijn vrouw, Mirjam; Erika en ik, mijn zoon Wolfgang en zijn vrouw, Julia

[Illustratie op blz. 26]

Een broeder die met mijn vader in de gevangenis zat, maakte in 1941 deze tekening van hem