Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Suriname

Suriname

Suriname

Slangen en jaguars huizen in het gigantische regenwoud dat de begroeiing vormt van het grootste deel van Suriname — het kleinste land van Zuid-Amerika, zowel qua oppervlakte als qua inwonertal. Maar als het op de moed van de aanbidders van Jehovah God aankomt, doet Suriname voor geen enkel land onder.

OP 31 juli 1667 tekenden de voortdurend wedijverende Britse en Nederlandse imperiums een vredesverdrag en wisselden bezittingen uit: De Nederlanders gaven Nieuw Amsterdam aan de Britten, terwijl de Britten Suriname aan de Nederlanders afstonden. Misschien bent u bekend met het Britse deel van de ruil — Nieuw Amsterdam, dat werd omgedoopt tot New York. Maar wist u ook dat Suriname bij deze transactie betrokken was?

Suriname, vroeger Nederlands Guyana genoemd, ligt aan de noordoostkust van Zuid-Amerika, ingeklemd tussen Guyana, Brazilië en Frans Guyana. Het is ongeveer twee en een half maal zo groot als de Benelux en heeft een heerlijk tropisch klimaat. Maar pas op, als u ervan houdt in een prachtig blauwe zee te zwemmen of op een stralend wit strand te liggen luieren, is Suriname wellicht niet de juiste plaats voor u. In feite ziet de modderige kust er zo onvriendelijk uit dat vroege kolonisten het de Wilde Kust noemden. Bent u echter avontuurlijk aangelegd, pak dan uw insektenwerend middel, uw malariapillen en uw muskietennet en kom hierheen voor een kennismaking met de weelderigste en meest mysterieuze van alle natuurgebieden: het machtige regenwoud.

Vanuit een vliegtuig gezien, vormt het dak van het regenwoud een monotoon groen tapijt dat slechts doorbroken wordt door talrijke rivieren die zich noordwaarts in de richting van de Atlantische Oceaan kronkelen. Als u evenwel een blik onder dat tapijt werpt, treft u er een rijker gevarieerd woongebied aan dan waar maar ook: de wereld van de moeilijk te vinden jaguar, de kleurrijke ara, de brulaap en de enorme anaconda.

Verscheidenheid is ook het kenmerk van de menselijke bevolking van Suriname. De oorspronkelijke bewoners waren de Indianen. Vervolgens kwamen de zwarte slaven uit West-Afrika, die werden aangevoerd om op de koffieplantages te werken. Weer later ontstonden uit weggelopen slaven stammen van boslandcreolen, in kleine gemeenschappen verspreid door het dichte regenwoud, dat 80 procent van Suriname bedekt. Daarna kwamen de Hindoestanen en de Indonesiërs. Voeg daarbij de Chinezen, Libanezen, joden en afstammelingen van Nederlandse kolonisten, en u begrijpt waarom Surinames bevolking van 400.000 mensen soms „de wereld in zakformaat” wordt genoemd.

De al even verschillende geloofsovertuigingen van de hindoes, moslims, leden van de Evangelische Broedergemeente (protestanten), rooms-katholieken, animisten, fetisjisten en anderen in het land hebben een religieus allegaartje opgeleverd. Voeg hierbij nog de verscheidenheid van zo’n tien talen, die uiteenlopen van Nederlands (de voertaal) tot Sranan Tongo (de plaatselijke taal), en u kunt begrijpen waarom het boek Suriname — Land of Seven Peoples opmerkt dat de nationale eenheid nog „een lange weg te gaan” heeft.

Kort na het begin van deze eeuw kwam er evenwel nog een taal — de „zuivere taal” van de bijbelse waarheid — Suriname binnen en bracht overal waar ze geleerd werd, eenheid (Zef. 3:9). Het verbreiden van de bijbelse waarheid — in de steden, op het platteland en in het regenwoud — vereiste echter moed, volharding, offers en bovenal de steun van Jehovah God. Hoe zijn Jehovah’s dienstknechten daarin geslaagd? Wij nodigen u uit samen met ons de hoogtepunten van negentig jaar Koninkrijksprediking opnieuw te beleven. Laten wij dus in de tijd teruggaan naar het jaar 1903. De plaats: Noordwest-Suriname.

De waarheid komt overvaren

De motorsloep baande zich moeizaam een weg door de monding van de Corantijn om passagiers van Guyana naar het stadje Nieuw-Nickerie in Suriname te vervoeren. Eén passagier, de heer Herbonnet, een koopman van in de twintig, popelde om aan land te gaan en zijn vrienden de boeken te laten zien die hij had meegebracht.

Zijn vrienden — bakker Marie Donk, kruidenier Alfred Buitenman en schoenmaker Julian Dikmoet — werden al snel geboeid door de eenvoudige uitleg van schriftuurlijke waarheden die in de boeken werd gegeven. Het duurde niet lang of de vier vrienden vormden een bijbelstudiegroep in het huis van de bakker, Marie Donk. Daar bestudeerden zij meer publikaties van de auteur van de boeken, Charles T. Russell, de eerste president van het Wachttorengenootschap, uit de Verenigde Staten.

Marie Donk, een welsprekende jood, nam de leiding en moedigde zijn klanten aan zich bij de studiegroep aan te sluiten. De reactie van de klanten was magertjes totdat de bakker zich ging bedienen van de leuze die oude Nickerianen zich tot op deze dag herinneren: „Nyan brede sondro frede!” (Eet brood zonder vrees!) „Dat betekende”, legt de 83-jarige Lien Buitenman, de dochter van Alfred Buitenman, uit, „dat mensen gratis brood kregen na de vergadering.”

Het hielp. Het bezoekersaantal op de vergaderingen rees de pan uit, dat wil zeggen, totdat bakker Donk er bij zijn toehoorders op aandrong ’s zondags met hem deel te nemen aan de prediking op het platteland. Toen hielden de meeste vergaderingbezoekers het voor gezien.

Niettemin volgden tussen 1910 en 1914 enkele getrouwen broeder Donk naar een polder buiten Nickerie, waadden het afvoerkanaal van een cacaoplantage in en werden gedoopt. „Zo’n doop trok honderden toeschouwers”, zegt James Brown, die nu 86 is. Hij herinnert zich dat hij ademloos toekeek terwijl broeder Donk een volledig geklede nieuwe discipel onderdompelde en uitriep: „In de naam van de Vader.” Daarna dompelde hij dezelfde persoon nog eens onder en riep: „In de naam van de Zoon”, en nogmaals, voor de derde keer: „In de naam van de Heilige Geest.” Daarna keerde de doper zich naar de toeschouwers en riep: „Kom! Laat u dopen en blijf in leven!” Sommigen kwamen, doch hoofdzakelijk uit vrees dat de wereld in 1914 zou vergaan. Toen 1914 kwam en ging, verdween een behoorlijk aantal van hen langzaam maar zeker weer.

„Gods koninkrijk is gekomen”

Omstreeks 1920 kregen de Bijbelonderzoekers die doorzetten echter een stimulans toen er met de boot een broeder uit de Verenigde Staten kwam die het Photo-Drama der Schepping vertoonde.

„Het was het gesprek van de dag”, vertelt James Brown. „Ik ging vroeg naar de schuur op de cacaoplantage en zat op de voorste rij. Er waren wel 500 mensen bijeen. De vertoning begon. Ik had nog nooit zoiets gezien — de dia’s, de film, de muziek! Eén man stond op en zei: ’Vanavond is Gods koninkrijk naar Nickerie gekomen!’”

Nu zette de groei opnieuw in, en gedurende het begin van de jaren ’30 bouwden de broeders een kleine vergaderplaats op het erf van broeder Donk. De gemeente Nickerie zou echter nogmaals door problemen op de proef gesteld worden.

Een bescheiden broeder stapt naar voren

In het midden van de jaren ’30 werd bekend dat Marie Donk een leven leidde dat in strijd was met de bijbelse moraal. Toch bleef hij de vergaderingen leiden. Wie zou de situatie rechtzetten?

Alfred Buitenman, klein van stuk en met een zachte stem, had sinds zijn doop in 1903 de gemeente op onopvallende wijze financieel ondersteund. „Maar tijdens één vergadering”, vertelt Lien, „zag ik tot mijn grote verbazing mijn vader naar voren stappen, zijn stem verheffen en bekendmaken dat de vergaderingen vanaf nu in de woonkamer van ons huis gehouden zouden worden.” Gelukkig ondersteunden de meeste broeders deze verandering, maar sommige bleven bij bakker Donk, en die groep viel geleidelijk uiteen.

Broeder Buitenman nam vervolgens contact op met het hoofdbureau van het Genootschap in New York, ontving lectuur en weidde vanaf 1936 getrouw de gemeente die aan zijn zorg was toevertrouwd.

Maar laten wij voor het ogenblik in gedachten 240 km naar het oosten en 25 jaar in de tijd teruggaan. Wij zijn aangeland in de hoofdstad, Paramaribo, in het jaar 1911.

Een arme schilder geeft een voorbeeld

Toen de pelgrimbroeders (zoals kringopzieners destijds genoemd werden) Blake en Powell uit de Verenigde Staten de haven van Paramaribo aandeden, kwamen zij in contact met Frederic Braighwaight, een zachtmoedige, op Barbados geboren schilder van achter in de dertig. Frederic herkende de waarheid en interesseerde zijn vrouw, Cleopatra, ervoor, alsook een van zijn vrienden. Hij begon in zijn kleine, houten huisje vergaderingen te houden.

Evenals de pelgrims zocht Frederic naar wegen om bijbelse waarheden met anderen te delen. Bijgevolg gaf hij op zijn werk getuigenis aan de timmerman Willem Telgt. De timmerman was ingenomen met wat hij hoorde en begon samen met een vriend de vergaderingen van de „Ernstige Bijbelonderzoekers” bij te wonen, waardoor het aantal bijbelonderzoekers groeide van drie tot vijf.

Broeder Braighwaight waardeerde die vergaderingen. „Hoewel broeder Braighwaight arm was,” vertelde Willem Telgt enkele jaren geleden, „droeg hij altijd een keurig geperst wit pak voor de vergaderingen. Op sommige dagen, wanneer hij zich geen maaltijd had kunnen veroorloven, kon je zijn lege maag horen rommelen, maar desondanks leidde hij elke vergadering met hetzelfde enthousiasme.”

Aangespoord door broeder Braighwaights voorbeeld werd Willem Telgt op 19 februari 1919 gedoopt en later speelde hij een belangrijke rol bij het uitbreiden van de Koninkrijksbelangen.

Bekendheid verwerven

In de jaren ’20 waren de Bijbelonderzoekers in de hoofdstad nauwelijks bekend. Dat veranderde echter in het midden van de jaren ’30, toen een van hen, een zekere broeder Graham, voor een winkel tegenover de drukke markt een bank neerzette. Hij opende er zijn gedeukte koffer en stalde dan de boeken van het Genootschap in al hun gekleurde banden daarop uit. Elke werkdag was deze oude, Engelssprekende broeder op zijn post.

Vaak kwamen er allerlei mensen rond de koffer staan, belust op een discussie. „Maar broeder Graham hield zijn opmerkingen kort, heel kort”, vertelde Leo Muijden, die onlangs op 78-jarige leeftijd is overleden. „Op een goede dag zag ik in zijn koffer een brochure met een afbeelding van een hardlopende jongeman. Ik vroeg aan broeder Graham: ’Waar holt hij naar toe?’ De oude broeder keek op en zei: ’Als je het leest, kom je er vanzelf achter.’ Daar kon ik het mee doen. Dus las ik De Vlucht naar het Koninkrijk en kwam erachter!”

De Koninkrijksboodschap versterkt

De mensen in Paramaribo leerden de Koninkrijksboodschap niet alleen via boeken kennen, maar hoorden die ook via grammofoonplaten. Hoe? Op zondagavond plaatste Cornelus Voigt, een winkelier die met de Getuigen sympathiseerde, zijn grammofoon en krachtige luidspreker op de eerste verdieping van zijn huis. „Vervolgens”, zo vertelde broeder Telgt, „draaide hij een opname van een rooms-katholieke mis af, gevolgd door religieuze muziek. Daarna, als er zich genoeg mensen verzameld hadden, verwisselde hij de plaat en draaide het volume helemaal open. Plotseling schalde de stem van Joseph F. Rutherford, de tweede president van het Genootschap, over de toehoorders, hard genoeg om ook nog ver achter hen hoorbaar te zijn.”

Op doordeweekse avonden hoefde Voigt echter nooit publiek te trekken maar wachtte hij gewoon tot zijn zoon, Louis, een bekend arts, in een kliniek naast zijn huis met zijn spreekuur begon. Zodra de wachtkamer gevuld was met patiënten, speelde Voigt zijn grammofoonplaten af. Helen Voigt, de vrouw van de arts, weet nog: „De patiënten moesten wel luisteren naar broeder Rutherford, of zij wilden of niet.” Ja, door middel van boeken en grammofoonplaten hadden de Getuigen nu oog en oor van het publiek bereikt.

Eén wordt drie — maar geen toename

Omdat de Tweede Wereldoorlog ver voorbij Surinames horizon werd gestreden, hadden de broeders daar niet te lijden van de dodelijke oorlogswinden. Desondanks deed zich in de gemeente Paramaribo enige beroering voor. Van welke aard? Er ontstond onenigheid onder de broeders.

„Omstreeks 1945”, zegt Leo Liefde, die nu tachtig is en sinds 1938 de vergaderingen bezoekt, „had de gemeente zich in drie verschillende groepen gesplitst die op drie verschillende plaatsen bijeenkwamen, terwijl alle drie de groepen zich Jehovah’s Getuigen noemden.” En toen in 1946 werd bekendgemaakt dat de derde president van het Genootschap, Nathan H. Knorr, Suriname zou bezoeken, „zagen drie groepen ernaar uit ’hun’ president te ontvangen”, vult broeder Muijden aan. Hoe zou broeder Knorr reageren?

Op maandag 1 april 1946 kwam broeder Knorr samen met Frederick W. Franz, de toenmalige vice-president van het Genootschap, in Paramaribo aan. Diezelfde avond kwamen 39 broeders van alle groepen op neutraal gebied, een schoolplein, bijeen om de broeders Franz en Knorr te horen spreken. Toen er daarna gelegenheid was om vragen te stellen, brachten de broeders hun verschillende meningen naar voren. De president luisterde een tijdje, maar had toen genoeg gehoord.

„Broeder Knorr maakte het kort”, vertelt broeder Muijden. „Hij zei: ’Wie van jullie wil dat hier een zendeling komt?’ Wij staken allemaal onze hand op. ’Prima’, zei broeder Knorr. ’Deze maand komt hij.’” In overeenstemming met zijn belofte kwam de van Gilead afgestudeerde Alvin Lindau op 27 april 1946.

Een nieuw tijdperk breekt aan: er komt een zendeling

De 26-jarige Amerikaan Alvin Lindau trok bij broeder Baptista in en begon van de verschillende groepen weer één geheel te maken. Een maand later berichtte broeder Lindau verheugd: ’Het aantal verkondigers dat bericht inlevert, is gestegen van twee naar achttien.’ Broeder Knorr had op zijn beurt goed nieuws voor Suriname. Hij schreef dat er met ingang van 1 juni 1946 een bijkantoor zou worden gevestigd. „Ik ben ervan overtuigd”, voegde broeder Knorr eraan toe, „dat het tijd is om vaart te zetten achter het werk in Paramaribo.”

Nadat broeder Lindau als bijkantooropziener was aangesteld, toog hij aan het werk. Eerst verhuisde hij het bijkantoor van broeder Baptista’s huis naar de eerste verdieping van een ruim pand van twee verdiepingen aan de Zwartenhovenbrugstraat 50 en veranderde de begane grond in een Koninkrijkszaal. Vervolgens begon hij met een wekelijkse boekstudie, dienstvergadering en Wachttoren-studie. Daarna leerde hij de broeders hoe zij huisbijbelstudies moesten leiden.

Vervolgens kondigde broeder Lindau aan: „Wij gaan in het offensief!” Een oude getrouwe vertelt: „Hij nodigde ons uit om het boek Kinderen van huis tot huis te verspreiden. Aanvankelijk aarzelde ik, maar broeder Lindau zei tegen mij: ’Het is erop of eronder.’ Dus stouwde ik mijn tas vol boeken en bood de nieuwe publikatie aan bij de mensen die rondom de zaal woonden. Tot mijn grote vreugde was mijn tas in korte tijd leeg.”

Een paar broeders die liever lezingen hielden dan boeken verspreidden, mopperden echter: ’Wij hebben niets met het Wachttorengenootschap te maken. Wij geloven in Pastor Russell.’ Dus voor hen was het ’eronder’. Maar de meeste broeders steunden de boekenveldtocht. Wel beseften zij dat zij opleiding nodig hadden. Juist daarin zou de volgende maanden worden voorzien.

Een jaar van progressief onderwijs

In september 1946 werd de theocratische bedieningsschool geïntroduceerd in de gemeente Paramaribo. Diezelfde maand begon er in de Koninkrijkszaal een openbare-lezingenveldtocht. Strooibiljetten trokken de aandacht van het publiek — alsook van de politie.

Op de woensdag voor de eerste lezing werd de spreker op het politiebureau ontboden. ’Is dit het eerste land waar het Wachttorengenootschap actief is?’, vroegen de beambten. Toen zij hoorden dat Suriname in feite een van de laatste plaatsen was tot waar het Genootschap zijn activiteiten had uitgebreid, lieten zij hun bezwaren varen. Sindsdien zijn er altijd openbare vergaderingen gehouden.

In de loop van de volgende maand, oktober, verwelkomde de gemeente vier afgestudeerden van Gilead: Max en Althea Garey, alsook Phyllis en Vivian Goslin. Door met de plaatselijke broeders zij aan zij te werken, vergewisten de „vijf Amerikanen van de Wachttoren”, zoals de zendelingen in de hele stad bekend kwamen te staan, zich ervan dat de verkondigers vorderingen maakten.

Tegen het einde van 1946 was door het harde werk en de liefdevolle zorg van de zendelingen veel tot stand gebracht: De predikingsactiviteit was toegenomen en de verdeeldheid had plaats gemaakt voor eenheid. Maar er zou nog meer vooruitgang worden geboekt.

December bracht het „Theocratische Congres der Verheugde Natiën” — hun eerste congres. Aangevuurd door de vrijgave van het boek „God zij waarachtig” zagen twintig verkondigers kans in slechts één uur 8000 strooibiljetten waarin de openbare lezing werd aangekondigd uit te reiken. Er waren 213 aanwezigen — een ongeëvenaard hoogtepunt!

Diezelfde maand liepen de broeders met De Wachttoren en Ontwaakt! vóór zich, de zakenwijk in. Nieuwsgierige voorbijgangers dromden om de verkondigers heen. Een man die op een ezelwagentje reed, ontwaarde een zuster met de tijdschriften en reed met zijn wagentje recht op de hoek af waar zij stond. Hij wilde de tijdschriften hebben. Die morgen werden er 101 tijdschriften verspreid. Het straatwerk had een aanvang genomen!

Terug op af

In 1948 steeg het aantal verkondigers tot boven de 100. Maar daarna maakte, zo snel als in de tropen de duisternis het daglicht verdringt, de toename plaats voor achteruitgang. Omstreeks maart 1949 waren nog maar 88 verkondigers actief. Onenigheid stak de kop weer op. Wat was er aan de hand?

Een zendeling onthulde ernstige ongeregeldheden in het zendelingenhuis. De broeders N. H. Knorr en M. G. Henschel, van de staf van het hoofdbureau, hielden zich met de kwestie bezig toen zij in april 1949 een bezoek brachten aan Suriname. Later werd John Hemmaway, toen een zendeling in Guyana, gezonden om de zaak te onderzoeken. Zijn bevindingen leidden tot het vertrek van drie zendelingen, waarna de Gareys achterbleven met een gemeente van 59 verkondigers. De broeders waren weer terug op het punt waar zij begonnen waren. Het probleem was hoe hen weer op gang te helpen.

Max Garey werd als tijdelijke bijkantooropziener aangesteld en bleek een zorgzame herder te zijn in donkere dagen. De pionierster Nellie van Maalsen, die nu 76 is, herinnert zich: „Net als velen in de gemeente was ik in die dagen bedroefd en in de war, maar”, zegt zij op warme toon, „Max was een liefdevolle broeder. Hij stelde je op je gemak. Zelfs nu nog krijg ik als ik aan broeder en zuster Garey denk gewoon tranen in m’n ogen.”

Drie maanden verzorgde Max Garey, zo te zeggen, de wonden van het gehavende groepje. Toen arriveerden in november 1949 J. Francis Coleman en S. „Burt” Simmonite uit Canada, nieuwe afgestudeerden van Gilead, om de broeders weer op dreef te helpen.

Voordien was het bijkantoor annex zendelingenhuis verplaatst naar een erg kleine woning aan de Gemeenelandsweg 80. Om de nieuwkomers te huisvesten, werd daarom een tweede woning gehuurd aan de Prinsenstraat. De 27-jarige Burt Simmonite werd aangesteld als de nieuwe bijkantooropziener.

Op 22 januari 1950 ervoeren de broeders op een echt persoonlijke manier de empathie van Jehovah’s organisatie. Op die dag maakte broeder Knorr een speciale reis naar Suriname om hen aan te moedigen. ’Ook al roddelen de mensen en zeggen zij slechte dingen over Jehovah’s Getuigen,’ zei broeder Knorr tegen 75 broeders en zusters, ’wees er niet door verontrust. Door het leven dat jullie leiden en de boodschap die jullie prediken, zullen jullie degenen die de waarheid zoeken, kunnen troosten. Dit moeten wij doen ongeacht wat andere mensen hebben gedaan of nog zullen doen.’

Na drie dagen van opbouwende omgang nam broeder Knorr afscheid van de broeders. Gesterkt gingen zij voorwaarts.

Weer in het juiste spoor

Nu de gemeente Paramaribo zich weer in het juiste spoor bevond, richtten de zendelingen hun blik westwaarts op Nickerie, waar broeder Buitenman en nog vijf verkondigers — onberoerd door de ups en downs in Paramaribo — sinds 1936 zonder onderbreking de Koninkrijksboodschap gepredikt hadden. Om broeder Buitenman, die toen 71 was, bij te staan, verhuisden de Gareys naar Nickerie. Later werd de vergaderruimte verplaatst van broeder Buitenmans huis naar het zendelingenhuis aan de Gouverneurstraat.

John en James Brown, betrouwbare broeders die destijds achter in de veertig waren, assisteerden broeder Garey en kregen op hun beurt een grondige opleiding. Na verloop van tijd hielden John en James in Nickerie en omliggende dorpen op woensdagavond onder het licht van een petroleumlamp openbare lezingen in de open lucht.

Daarna aanvaardde ook hun broer, Anton Brown, de waarheid en de „Browns’ kerk”, zoals de mensen in de stad de gemeente noemden, voerde zijn activiteit nog verder op. Tegen de tijd dat in Nickerie de eerste kringvergadering werd gehouden, in februari 1953, was het aantal verkondigers verdrievoudigd tot 21. Kennelijk trok de gemeente voordeel van de aanwezigheid van de zendelingen. Maar hoe verging het de andere zendelingen, Burt Simmonite en Francis Coleman, in Paramaribo?

Velddienst contra medicijnen

Burt en Francis deden hun best om enkele van de vroegere verkondigers weer te activeren, maar zonder succes. Vaak gaven deze verkondigers als uitvlucht om een velddienstafspraak niet na te komen het standaardantwoord: „Broeder, ik kon niet komen. Ik had medicijnen ingenomen.”

En ja, vanwege alle darmparasieten in de tropen zou zo’n antwoord van tijd tot tijd op waarheid kunnen berusten. „Maar”, zei Burt, „of het nu waar was of niet, ik kwam tot de conclusie dat er in die kleine gemeente een ontzaglijke hoeveelheid medicijnen werd geslikt.” Wat viel er echter aan te doen?

Zuster Van Maalsen bracht uitkomst. Op een dag zei ze, nadat zij niet voor de velddienst was komen opdagen: „Broeder, ik moet je de waarheid vertellen. Ik was gewoon te moe.” Geroerd door haar eerlijkheid boog de lange Burt zich voorover, pakte haar even bij de schouders en zei: „Nellie, voor zover ik weet ben jij de eerste die me in dit opzicht de waarheid vertelt.” Burt veronderstelde dat deze opmerking onder de verkondigers de ronde zou doen. „En dat zal inderdaad het geval zijn geweest,” zegt hij, „want het medicijngebruik leek aanzienlijk te slinken.”

„Mijn jongens”

Velen in de gemeente waardeerden de hardwerkende zendelingen. Het duurde dan ook niet lang voordat Burt en Francis zich een plaatsje in de huizen en het hart van de verkondigers hadden veroverd. Zelfs thans gaan dof geworden ogen glinsteren, komt er een glimlach op gerimpelde gezichten en komen herinneringen boven als oude getrouwen de namen Burt en Francis horen noemen.

„Burt en Francis waren als familieleden. Het waren mijn jongens”, zegt ’Oma’ De Vries, die nu 91 jaar is. Vanuit haar schommelstoel wijst zij naar de eerste verdieping van het buurhuis. „Daar woonden zij. Het waren vrolijke buren.”

„Altijd als wij Burt hoorden fluiten, wisten wij dat hij in de dienst ging”, begint Oma’s dochter Loes.

„En als Francis viool speelde en op de een of andere manier muziek maakte met twee lepels, wisten wij dat hij zich ontspande”, voegt dochter Hille eraan toe. „Maar hoorden wij Burt Koninkrijkslied 81 galmen, ’Heft het lied van Koninkrijksvreugde aan!’, dan wisten wij dat hij een douche nam.”

„En”, merkt Dette, een andere dochter, op, „wanneer wij roken dat hun eten aanbrandde, wisten wij dat de jongens zaten te studeren.” Dus begon Oma hen van afhaalmaaltijden te voorzien. Zij lacht hartelijk en rond het verhaal af door te vertellen: „Ik bond een pan met eten aan een bezem en stak die uit mijn raam op de eerste verdieping. Dan stak Burt vanuit het buurhuis zijn lange armen uit en greep de pan, en het diner was klaar!”

Wat waren de broeders bedroefd toen Francis de gevreesde tropische filaria-infectie (draadwormziekte) kreeg! In weerwil van koortsaanvallen en een toenemende zwelling in zijn been bleef Francis nog meer dan twee jaar in de zendingsdienst. Niettemin dwong de ziekte hem ten slotte naar Canada terug te keren. Broeder Coleman was in de gemeente een krachtige steun geweest. Met zijn hulp was de geest van de gemeente aanmerkelijk verbeterd, en het aantal verkondigers steeg tot 83.

Herinneringen aan dierbare werkers

Omdat het aantal verkondigers toenam, schreef Burt Simmonite naar Brooklyn: „Het zou toch geweldig zijn als wij dit jaar de honderd zouden passeren!” En warempel, april 1952 bracht een toename van 30 procent — 109 verkondigers.

Maak eens kennis met twee dierbare werkers uit die tijd: Hendrik Kerk en William Jack. Hendrik, een forse man met een aantrekkelijke glimlach en vriendelijke ogen, was ooit een bendeleider die beter bekend was bij de politie dan in de beschaafde kringen. „Hendrik was een ruwe diamant”, herinnert Burt zich. Hij aanvaardde de waarheid, ondersteunde de gemeente van ganser harte en werd later de eerste plaatselijke speciale pionier.

Dan was er William, een opgewekte en onvermoeibare werker van in de zeventig. Hij woonde in een armoedige hut en droeg veelvuldig verstelde maar schone kleren. Urenlang trok hij er in zijn korjaal (boomstamkano) op uit om getuigenis te geven aan mensen die verspreid langs de rivieroever woonden. Wanneer hij belangstellenden trof, weerhield zijn zwakke hart hem er niet van lange afstanden af te leggen om hen te bezoeken.

„Op een ochtend”, herinnert Burt zich, „peddelden wij urenlang stroomopwaarts om een geïnteresseerd gezin te bezoeken. Ten slotte kwamen wij aan, rustten een beetje en begonnen rond zes uur ’s avonds te studeren. Eerst bestudeerde broeder Jack het boek De Waarheid Zal U Vrijmaken’. Vervolgens stapte hij over op De Wachttoren, en daarna, terwijl ik zat te knikkebollen van de slaap, besprak hij een derde publikatie. Vanwege de afstand kon hij dit gezin slechts om de week bezoeken, maar hij buitte de tijd uit! De volgende dag peddelden wij terug. Het was een gelukkige tijd.”

De speciale tactiek van de bijkantooropziener

In december 1951 werd er goed nieuws bekendgemaakt: Er waren nog vier zendelingen, Shedrick en Wilma Poyner, Muriel Simmonite en Connie McConnell, aan Suriname toegewezen. Al gauw kwam er echter slecht nieuws: De procureur-generaal, beïnvloed door de koloniale geestelijken der christenheid, weigerde ook maar één inreisvisum te verlenen.

De bijkantooropziener bezocht hem niettemin steeds maar weer. Ten slotte zei de procureur-generaal: ’Twee zendelingen mogen het land in. Aan u de keus welke twee dat zullen zijn.’ Aangezien de gemeente behoefte had aan nog een broeder, koos broeder Simmonite de Poyners uit. ’Verzoek ingewilligd.’ Maar de bijkantooropziener was niet van plan het hierbij te laten.

„Ik bracht vervolgens onder zijn aandacht dat Muriel Simmonite mijn zuster was”, vertelt Burt, „en dat ik hoopte dat hij ons niet zou scheiden door haar de toegang te ontzeggen.” De procureur-generaal kon dat niet goed weigeren. Opnieuw: ’Verzoek ingewilligd.’ Maar er was geen manier om voor Connie McConnell toestemming te krijgen. De score bleef drie van de vier. Toch gaf Burt de moed nog niet op. Hij veranderde gewoon van tactiek.

Hij legt uit: „Door de brieven die mijn zuster mij had gestuurd toen zij met zuster McConnell in Quebec (Canada) diende, was ik heel wat over die jonge vrouw te weten gekomen. Dus toen ik haar later in 1953 op het congres in New York ontmoette, verloofden wij ons, en zij kreeg als mijn verloofde toestemming om Suriname binnen te komen. Daar trouwden wij, en de eindstand was vier van de vier, wat me grote voldoening schonk en waar wij met z’n allen hartelijk om gelachen hebben.”

De eerste stap op het platteland

Tot dusver hadden de broeders zich op de steden Paramaribo en Nickerie geconcentreerd. In 1953 deed de waarheid echter haar intrede in het dorp Meerzorg toen Leo Tuart daarheen verhuisde.

Leo, die toen veertig was, kende de waarheid vanaf 1944. Leo, klein, kwiek en met een onafscheidelijke bruine vilthoed op, werkte als stuwadoor in de haven van Paramaribo en genoot een uitstekende reputatie vanwege zijn eerlijkheid. Hoewel Leo in zijn dorp goed stond aangeschreven, slaagde hij er niet in onder de dorpelingen vooruitgang te boeken wat het maken van discipelen betreft, dat wil zeggen, totdat het bijkantoor „stoottroepen” stuurde — in de vorm van Hendrik Kerk.

In korte tijd kwamen Hendrik en Leo in contact met drie mannen die een bijbelstudie aanvaardden. Bewogen door Jehovah’s geest en onder Hendriks bekwame leiding maakten de drie vorderingen en werden uiteindelijk gedoopt. Samen met Leo werden zij tot een harmonieus team aaneengesmeed.

Samenwerking was ook de sleutel bij hun volgende project: de bouw van een Koninkrijkszaal. Geen van hen had geld, maar de drie nieuwe broeders hielden een deel van hun veld apart, verbouwden er rijst op en schonken de opbrengst van de oogst voor het bouwproject.

Broeder Tuart had echter geen grond om rijst op te verbouwen. Om zijn deel aan het project bij te dragen, leende hij 200 Surinaamse gulden (ƒ 230; 4270 F) bij de bank, die hij beetje bij beetje van zijn karige loon zou terugbetalen. Die vier behoeftige broeders bereikten hun doel en bouwden een fraaie Koninkrijkszaal.

Halverwege hun bouwproject legden deze broeders overigens het werk neer om een speciale bijeenkomst in Paramaribo bij te wonen. Op maandagavond 18 januari 1954 bevonden zij zich onder de 159 aanwezigen die bijeenwaren om naar lezingen van de broeders Knorr en Henschel te luisteren.

„Tijdens het congres zeiden broeder Knorr en broeder Henschel dat zij een bezoek wilden brengen aan onze nieuwe zaal”, herinnert broeder Leo Tuart, die nu 77 is, zich. „Ik was een beetje zenuwachtig,” zegt hij, terwijl hij zijn vilthoed rechtzet, „maar dat bleek niet nodig te zijn. De twee broeders prezen ons voor ons werk. ’Alleen,’ zei broeder Knorr, ’hak die prachtige mangoboom vóór de zaal niet om. Die zal jullie schaduw en koelte geven.’ Wij namen broeder Knorrs raad ter harte en die boom staat er nog steeds en geeft schaduw, koelte en mango’s.”

Verder het platteland op

Om gelijke tred te houden met de groei, werd het bijkantoor verplaatst naar een huis van vier verdiepingen aan de Zwartenhovenbrugstraat. De begane grond werd in beslag genomen door een schoenwinkel, Fathma genaamd. Op de eerste verdieping bevonden zich de Koninkrijkszaal en de keuken, de tweede verdieping deed dienst als bijkantoor en zendelingenhuis, en de bovenste verdieping werd als lectuurdepot gebruikt.

Van hier uit maakte de toen 28-jarige Muriel Simmonite geregeld predikingstochten naar Onverdacht en Paranam, dorpen ongeveer 30 km ten zuiden van Paramaribo. „Vroeg in de ochtend konden wij gratis meerijden met een bus die werkers naar een bauxietmijn bracht”, herinnert Helen Voigt, die Muriel eens per week vergezelde, zich. „Dan predikten wij tot mensen die in de buurt van de mijn woonden, aten tussen de middag ons brood op, predikten weer verder en reden met de werkers mee terug. Vermoeid maar voldaan kwamen wij rond zes uur ’s avonds thuis.”

Na verloop van tijd kwam Muriel in contact met de rustige en tengere Rudie Pater, die de waarheid aanvaardde. Maar Rudie wilde de waarheid verder verbreiden en beschikte over vervoer — een grote Harley-Davidson.

Hij vertelt: „Muriel ging vroeg naar Paranam en werkte daar de hele dag. ’s Avonds reed ik dan met de Harley naar Paranam, trof Muriel en wij leidden verschillende bijbelstudies. Tegen middernacht sprong Muriel achter op de Harley en scheurden wij naar huis.”

Een bruiloft of een auto?

De reactie in die dorpen was zo veelbelovend dat Rudie er later over dacht een auto te kopen zodat meer verkondigers konden meerijden. „Ik had wat gespaard,” zegt Rudie, „maar ik had dat geld nodig om de onkosten van mijn ophanden zijnde bruiloft te betalen. Ik besprak het met Mary, mijn verloofde, die ook de bijbel bestudeerde, en zij stemde erin toe de bruiloft uit te stellen. Dus kocht ik een Engelse auto, een Hillman, en vanaf die tijd predikten wij met z’n vijven op het platteland. De resultaten? In 1954 waren er groepsstudies in Paranam en Onverdacht en op drie andere plaatsen buiten de stad.

De bruiloft vond overigens toch plaats. En thans zijn broeder en zuster Pater zeer gewaardeerde verkondigers in Paramaribo.

Verandering in opzicht

Tegen het einde van 1954 hadden er verscheidene veranderingen plaatsgehad. Shedrick en Wilma Poyner, succesvolle zendelingen, hadden het land verlaten. Max en Althea Garey waren verhuisd naar Curaçao, waar zij nog tien jaar als zendelingen werkzaam waren voor zij naar de Verenigde Staten terugkeerden. De eerste plaatselijke speciale pioniers, Hendrik Kerk en Melie Dikmoet, de dochter van schoenmaker Julian Dikmoet, waren naar nieuwe gebieden gezonden. En Burt Simmonites vrouw, Connie, verwachtte een baby, waardoor het nodig werd een andere zendeling te sturen die mettertijd broeder Simmonite als bijkantooropziener kon aflossen.

Zo kwam het dat Burt in november 1954 het opzicht over het land overdroeg aan Dirk Stegenga, een verlegen, pas 22-jarige Nederlandse zendeling. Onnodig te zeggen dat het broeder Stegenga enige tijd kostte om zich te oriënteren.

Pardoes het zendelingenleven binnenstappen

„Twee dagen na mijn aankomst”, weet Dirk, die nu 57 is, zich te herinneren, „vertrokken Burt en Connie voor het kringwerk, en Muriel was in het buitenland. Dus daar was ik, zenuwachtig en alleen in dat grote huis.”

Toen, net tegen de tijd dat Dirk indommelde, snerpte een doordringend tuuut, tuuut door zijn slaapkamer. Een fluitende stoomtrein ging pal naast het huis de bocht door. Toen de trein weer vaart kreeg, werd al het straatlawaai overstemd door het tjoeke tjoeke tjoek van de motor. Vettige rook en vuurvonken vulden de straat, het huis en zijn kamer. „Daarna”, vervolgt Dirk, „lag ik met open mond te kijken hoe dansende vonkjes terechtkwamen op de 100 procent nylon overhemden die ik uit New York had meegenomen, er dwars doorheen brandden en een heleboel gaatjes achterlieten in al mijn overhemden. Ik voelde me ellendig.”

De volgende dag bracht meer hitte, lawaai, rook, vonken en gaatjes in zijn overhemden. „Tot overmaat van ramp”, voegt Dirk eraan toe, „merkte ik vervolgens dat er grote ratten door de keuken scharrelden. Toen zag ik het echt niet meer zitten.” Gelukkig kreeg Helen Voigt medelijden met de eenzame zendeling en gaf hem het gevoel welkom te zijn door maaltijden voor hem te verzorgen. „Helen”, zegt Dirk dankbaar, „was als een moeder.”

Toen de andere zendelingen waren teruggekomen, voelde Dirk zich echter al gauw op zijn gemak en onder leiding van Burt zette hij zijn schouders onder het werk.

Een paar maanden later richtten Dirk en Burt hun aandacht op een gebied dat een uitdaging vormde: het onaangeroerde regenwoud. ’Zouden wij daar vaste voet kunnen krijgen?’, vroegen zij zich af. Om daarachter te komen, pakten zij in september 1955 hun tassen, stapten in de stoomtrein en reden het dichte oerwoud in. Een opwindende episode in de Koninkrijksprediking brak aan.

Ontwaakt!-correspondenten in vijandig gebied

Tot dan had nog niemand van de junglebewoners, Indianen en boslandcreolen, de waarheid aanvaard. Een paar boslandcreolen hadden de Koninkrijksboodschap echter voor het eerst gehoord in 1947, toen er lezingen waren gehouden in een kazerne, waar de boslandcreolen overnachtten als zij de hoofdstad bezochten.

Ook hadden twee broeders in 1950 Gansee bezocht, een dorp van 1300 boslandcreolen aan de Surinamerivier. Maar de dominee van de Evangelische Broedergemeente daar had alarm geslagen: „Twee valse profeten die boeken verkopen!” Vervolgens hadden honderden opgehitste kerkleden de Getuigen, die net vier boeken hadden achtergelaten bij de hut van een bejaarde man, teruggejaagd naar de rivier. De broeders waren haastig in hun kano geklauterd en weggepeddeld, en hadden ternauwernood weten te voorkomen dat zij gelyncht werden.

Nu, vijf jaar later, stond die gebeurtenis zowel Burt als Dirk voor de geest toen de trein Kabel binnenpufte. Het was het laatste station, twee uur peddelen van hun eindbestemming, Gansee. Welke bejegening stond hun ditmaal te wachten? Om vijandige reacties te voorkomen, had het bijkantoor het dorpshoofd geschreven en gevraagd of twee Ontwaakt!-correspondenten Gansee mochten bezoeken om informatie te verzamelen voor een artikel over boslandcreolen. De kapitein had geantwoord dat de correspondenten welkom waren.

Op de dag dat Burt en Dirk per kano in Gansee aankwamen, waren de kapitein en zijn assistenten aanwezig om hen te begroeten. „Wij kregen een vorstelijk onthaal”, vertelt Dirk. „Zij lieten ons de plaats zien waar wij de nacht zouden doorbrengen, een van de beste huizen in het dorp, begeleidden ons vervolgens naar de rivier en gingen beleefd met hun rug naar ons toe staan totdat wij klaar waren met ons bad. Daarna onderhielden wij ons met hen, waarbij Burt, die Sranan Tongo sprak, hoofdzakelijk het woord deed.”

Terwijl de broeders de volgende dag rondliepen in het dorp, gaven zij voorzichtig getuigenis aan enkele dorpelingen. Een paar dagen later, zondagmorgen vroeg, vertrokken zij naar Kabel. Daar namen zij hun intrek in het pension om op de trein van de volgende dag te wachten. *

Achter de zendelingen aan peddelen

Enkele uren nadat de zendelingen Gansee verlaten hadden, kwam daar evenwel een achttienjarige boslandcreool, Frederik Wachter, aan. Vrienden vertelden hem dat er twee lange, blanke mannen waren geweest die volgens hen Jehovah’s Getuigen waren. Frederik was ontdaan. Een jaar lang was hij op zoek geweest naar Getuigen, en nu waren zij hier geweest en alweer vertrokken! Toen Frederik echter hoorde dat de zendelingen met de trein van de volgende dag zouden vertrekken, zei hij: „Ik moet ze te pakken zien te krijgen voordat de trein vertrekt.” Zou het hem lukken?

Toen de zendelingen ’s maandagsmorgens wakker werden, merkten zij een kleine, schuwe boslandcreool op die buiten stond te wachten. „Was u in mijn dorp om er te prediken?”, vroeg Frederik. „Ja”, antwoordden de verbaasde zendelingen. „Waarom vraag je dat?”

„Ik heb uw bezoek gemist, maar ik ben gekomen om meer over uw leerstellingen te weten te komen.” De zendelingen gingen er met Frederik voor zitten en beantwoordden zijn vragen over de sabbat, de doop, het Koninkrijk, enzovoort, maar zij waren er in de eerste plaats nieuwsgierig naar hoe deze intelligente knaap over Jehovah had vernomen. Frederiks verhaal luidde als volgt:

In 1950, net voordat de twee broeders uit Gansee waren weggejaagd, hadden zij vier boeken achtergelaten bij Frederiks oom. Vier jaar later vond Frederik die boeken, las ze en leerde over de ware toestand van de doden. Vanaf dat moment weigerde hij aan de bijgelovige ceremoniën van zijn stam mee te doen. Hij verliet ook de Evangelische Broedergemeente en verlangde ernaar op een goede dag Jehovah’s Getuigen te ontmoeten.

Op deze maandagmorgen ging zijn wens in vervulling. Nu kwam echter de trein binnenstomen. De zendelingen vertrokken nadat zij hem het boek „God zij waarachtig” hadden gegeven en hem hadden uitgenodigd het bijkantoor te bezoeken wanneer hij in de hoofdstad was. Frederik beloofde dit te doen.

De eerste bosnegerbroeder!

De maand daarop, in oktober, klopte een jonge man op blote voeten bij het zendelingenhuis aan. Dirk Stegenga vertelt: „Frederik had het boek ’God zij waarachtig’ gelezen, herinnerde zich elk detail en begreep de waarheid. Hij kwam twee weken lang elke dag naar het zendelingenhuis om te studeren. Toch kwam hij niet naar de vergaderingen. Wij begrepen er niets van.”

„Op zekere dag, nadat wij hem weer hadden uitgenodigd,” vervolgt Dirk, „keek Frederik naar beneden en mompelde: ’Ik heb geen schoenen.’ Hij voelde zich beschroomd om te komen. Nu wilden wij geen ’rijst-christen’ van hem maken en hem schoenen geven. In plaats daarvan zei ik: ’Wij zullen een film vertonen, dus zal het donker zijn. Niemand zal zien dat je geen schoenen hebt.’ Wat waren wij die avond blij toen wij Frederik tussen het publiek zagen!” En wat deed het Frederik goed van de film „De Nieuwe-Wereldmaatschappij in actie” te leren dat duizenden Afrikanen Jehovah welgemoed dienden — zonder schoenen!

Na twee weken keerde Frederik naar huis terug met een nieuwe wens: om in december van dat jaar het „Zegevierend koninkrijk”-congres bij te wonen. Hij werkte dag in dag uit om geld voor de reis naar het congres te sparen. Hij speelde het klaar. Op 11 december werd hij gedoopt. Wat een geweldige vreugde was het die dag onze eerste bosnegerbroeder te verwelkomen! Broeder Wachter maakt thans een goed gebruik van zijn uitstekende vermogen om zich bijbelteksten te herinneren, aangezien hij als speciale pionier dient. „Frederiks ervaring”, zo vat Dirk het samen, „herinnerde mij eraan dat wij nederige werktuigen in Jehovah’s hand zijn. Per slot van rekening hadden niet wij Frederik gevonden, maar hij ons.”

Regeringsbesluit beïnvloed door film van het Genootschap

Eerder dat jaar was dezelfde film die broeder Wachter hielp, op een andere manier gebruikt. Hoe? Welnu, nadat het bijkantoor had vernomen dat er twee nieuwe zendelingen aan Suriname waren toegewezen, werden er inreisvergunningen aangevraagd, maar die werden door de procureur-generaal, een overtuigd protestant, geweigerd. Toen de procureur-generaal op vakantie ging, werd er echter snel een onderhoud geregeld met de minister van Justitie en Politie, een moslim. Zou hij te overreden zijn? Dirk vertelt:

„Nadat de minister mij had aangehoord, haalde hij een map met aangestreepte Wachttorens te voorschijn. Hij las vervolgens uit een van de tijdschriften voor dat Jehovah’s Getuigen de vijfjarenplannen van deze wereld niet steunen. ’Suriname heeft een vijfjarenplan,’ zei hij, ’en wij voelen dus niets voor een religie die tegen ons plan is.’”

De bijkantooropziener lichtte ons standpunt inzake gehoorzaamheid aan regeringen toe, en de minister leek tevredengesteld. Het werkelijke beletsel voor het verkrijgen van de vergunningen werd evenwel gevormd door de geestelijkheid van de christenheid. „Aangezien de minister een moslim was,” vervolgt Dirk, „vertelde ik hem dat de christenheid een hekel aan ons heeft omdat wij niet in de Drieëenheid geloven. Net als moslims geloven wij in één ware God. De minister vond dat interessant, werd wat welwillender en beloofde ons te helpen.”

Er gingen weken voorbij, maar wij hoorden niets. Toen kwam dr. Louis Voigt, die later een Getuige werd, met het voorstel: „Daar de minister en de plaatsvervangend procureur-generaal patiënten van mij zijn, zal ik hen en hun vrouwen bij mij thuis uitnodigen. En jullie als zendelingen komen ook om de film van het Genootschap te vertonen. Misschien zal dat het vooroordeel wegnemen.”

De regeringsfunctionarissen bekeken de film inderdaad en waren onder de indruk. „Twee weken later”, vertelt Dirk, „kregen wij de vergunningen.” De zendelingen Willem, „Wim”, en Grietje, „Gré”, van Seijl waren onderweg.

Een kille ontvangst

Op 7 december 1955 wachtte de procureur-generaal — inmiddels terug van vakantie en erg boos — vol ongeduld tot het oude vrachtschip Cottica had aangemeerd. Toen de passagiers Wim en Gré van Seijl van boord gingen, sommeerde de procureur-generaal hen vervolgens om vóór hem te verschijnen. „De procureur-generaal keek naar ons alsof wij misdadigers waren”, herinnert Wim zich. „Hij verklaarde: ’U kunt alleen in Paramaribo werken. Als u met evangeliseren één stap buiten de stad gaat, wordt u het land uitgezet!’ Daarna gaf hij ons een document waarin deze restricties vermeld stonden en konden we gaan. Een echt hartelijke ontvangst”, meesmuilt broeder Van Seijl.

De twee zendelingen bleken evenwel een waardevolle aanwinst voor de gemeente. Ja, voordat zij naar Suriname kwamen, hadden zij reeds een voortreffelijk bericht van dienst opgebouwd. Beiden leerden de waarheid kennen tijdens de nazi-bezetting van Nederland, werden in 1945 gedoopt en deden later ervaring op in de kringdienst.

Met hun extra hulp kwam ook de toename. In februari 1956 schreef het bijkantoor: „Wij splitsen de gemeente in tweeën.” In april: „Wij hebben het gehaald! Wij hadden een toename van 47 procent.” En in juni: „Wij hebben het aantal van 200 verkondigers bereikt!” Het bijkantoor kwam tot de slotsom: „De vooruitzichten zijn rooskleurig!”

Ondertussen verhuisde broeder Simmonites gezin — uitgebreid met baby Candy — het jaar daarop naar een kokosnotenplantage in Coronie, om daar als speciale pioniers te werken. Maar later, in 1957, noopte Burts slechter wordende gezondheid hen naar Canada terug te keren. Tijdens zijn achtjarig verblijf in Suriname had hij zich met hart en ziel gegeven. Met Jehovah’s zegen had Burt de gemeente met goed gevolg door de instabiliteit van haar, laten wij zeggen, kinderjaren, heen geloodst naar de betrouwbaarheid van een verantwoordelijke jongere. Geen geringe prestatie! Momenteel helpt het gezin Simmonite mee zorg te dragen voor de Koninkrijksbelangen in Guatemala.

Een daad van geloof van een behoeftige zuster

In 1955 wandelde Stella Daulat na een vergadering in de bouwvallige Koninkrijkszaal boven de schoenwinkel diep in gedachten naar huis. Tegen de tijd dat zij haar huisje tussen de mango- en sterappelbomen bereikt had, stond haar besluit vast. ’Ik zal mijn stuk land aan de gemeente aanbieden, zodat zij een plaats hebben om een betere zaal te bouwen.’ Zij besprak de kwestie met haar moeder, die ook een Getuige was, en beiden besloten: ’Wij geven het gratis.’ Aangezien Stella nergens anders heen kon, vroeg zij slechts of haar huis verplaatst kon worden naar het achterste deel van het terrein. „Geen probleem”, zeiden de broeders. „Wij zullen het verplaatsen.”

De lap grond van zuster Daulat — geërfd van haar overgrootmoeder, die het in 1863 had gekregen toen de slavernij werd afgeschaft — voorzag echter niet alleen in haar onderdak. Omdat zij het fruit van de bomen verkocht, bood het haar ook een bescheiden bron van inkomsten. Toen zij afstand deed van haar grond, deed zij dus ook afstand van haar middelen voor levensonderhoud. „Stella’s beslissing”, zegt een broeder vol bewondering, „was een daad van geloof.”

De broeders namen de gift dankbaar aan, maar het ontbrak hun aan de middelen om te bouwen. Een paar maanden later zat er evenwel niets anders op dan te bouwen. Hoe dat zo? In december 1955, toen er ruim 100 personen in de oude Koninkrijkszaal zaten, begon het gebouw te schudden. De constructie kon zo veel mensen niet meer houden. „Wij zaten in de rats”, herinnert Wim van Seijl zich. „Het leek of de vloer het elk moment kon begeven en wij met z’n allen beneden tussen de schoenen zouden belanden!” Aan het eind van de vergadering werd bekendgemaakt dat degenen die op de eerste rij zaten, konden opstaan en de trap afgaan, terwijl alle anderen bleven zitten. Daarna verliet de volgende rij broeders de zaal, enzovoort, totdat de zaal leeg was. „Die dag”, vertelt Wim verder, „hakten wij de knoop door en zeiden: ’Geld of niet, wij moeten een andere zaal bouwen.’”

Een nieuwe zaal luidt een nieuw tijdperk in

Willem Telgt, gedoopt in 1919, had het toezicht over het project. „Bespaar je de moeite om je meubels naar buiten te brengen”, zei hij tegen Stella. „Wij verplaatsen je huis met alles erop en eraan.” Voorbijgangers keken verbaasd toe terwijl de broeders het lichte bouwsel op boomstammen tilden en naar de achterkant van het terrein rolden. „Kan mijn raam op de straat uitkijken?”, vroeg Stella. „Dan heb ik een beter uitzicht.” Geen probleem. Haar huis werd een kwartslag gedraaid. Later ging Stella het huis binnen, hing de schilderijtjes recht, zette haar stoel voor het raam en installeerde zich om naar de werkzaamheden van de bouwploeg te gaan kijken. Wat zag zij?

Eerst ontwortelden de broeders de bomen. Daarna legden zij een fundament en maakten dikke, stevige muren van beton. Toen was het geld op. Het Genootschap kwam echter te hulp met een lening, en het bouwen ging door. Zes maanden en Sƒ 13.000 later werd er een zaal met 200 zitplaatsen voltooid. De inwijdingsdatum werd bepaald op 13 januari 1957.

Tijdens de bouw maakte menige verkondiger de opmerking: „Met deze zaal kunnen we toe tot Armageddon.” Maar na de inwijding waren zij daar niet meer zo zeker van, want er kwamen 899 personen opdagen! De toehoorders — in de zaal, op de vensterbanken en buiten — genoten van een programma met lezingen en dia’s, afgewisseld door een voortreffelijk optreden van een koor dat uitsluitend uit Getuigen bestond. Toen de gelukkige broeders en zusters die avond naar huis gingen, voelden zij dat er een nieuw tijdperk van toename in Paramaribo was aangebroken.

Een slangenbezweerder als buurman

Mettertijd werd het nodig het zendelingenhuis naar een betere buurt te verplaatsen. Het huis herbergde onderhand niet alleen ratten maar ook slangen. Hoe kwam dat? Een toverdokter, die demonisme beoefende met behulp van tapijtslangen (boa constrictors), woonde met zijn slangen in de achtertuin van het zendelingenhuis. Soms ontsnapten de twee meter lange boa’s uit hun mand en gleden het fietsenhok van het zendelingenhuis in. „Wanneer Gré en Muriel hun fiets wilden pakken,” vertelt Wim van Seijl, „stonden zij opeens oog in oog met de boa’s, die van het plafond naar beneden bungelden.” Gré voegt eraan toe: „Die slangen kropen zelfs de trap op naar de keuken.”

Geen wonder dat de zendelingen er niet rouwig om waren toen het bijkantoor en het zendelingenhuis naar de Weidestraat in Paramaribo verhuisden.

Een ’vaarwel’ en een ’goede reis’

In 1958 werd de zendelingenfamilie tot vier leden teruggebracht doordat Muriel Simmonite vertrok. Deze toegewijde werkster had velen geholpen de waarheid te aanvaarden. Na haar huwelijk met de zendeling Walter Klinck, die toentertijd bijkantooropziener in Liberia was, verduurde zij omwille van de waarheid veel wreedheden in dat land. Door ziekte gedwongen, keerden zij en haar man naar de Verenigde Staten terug. Momenteel vergezelt Muriel haar man daar in de kringdienst.

Ook wenste men in 1958 de 25-jarige Max Rijts, de eerste plaatselijke pionier die de Gileadschool zou bezoeken, een goede reis toe. Max, een bedachtzame broeder die de waarheid had leren kennen van Burt toen hij als leraar in Coronie werkte, bezocht de 32ste klas van Gilead en keerde naar Suriname terug. Daar wachtte hem een bijzondere taak!

De junglebewoners smeken om hulp

Kersvers van Gilead kreeg Max een veeleisende toewijzing: Geïnteresseerde personen vinden langs de rivieren in het regenwoud. Enkele weken na Max’ eerste reis ontving het bijkantoor een brief uit een bosnegerdorp. ’Hartelijk dank dat u mij gelukkig hebt gemaakt door broeder Rijts te sturen om mij het evangelie bekend te maken’, schreef een stamlid. ’Ik probeer het goede nieuws van huis tot huis te prediken. Ik zou er graag meer over vernemen en vele anderen met mij.’ De boodschap was luid en duidelijk: „Wij willen wel, maar wij hebben hulp nodig!”

De kring kwam te hulp en kocht een kleine boot met een 10 pk buitenboordmotor. Een drie koppen tellende bemanning voer stroomopwaarts de Surinamerivier op. De broeders hadden een tweeledige opdracht: Predik in alle dorpen en zoek een geschikte plaats om speciale pioniers te stationeren.

Na ongeveer 100 km het binnenland in getrokken te zijn, kregen de broeders tot hun verbazing een dorp in het oog dat niet op de kaart stond. Zij vernamen dat 800 boslandcreolen, uit alle hoeken van het regenwoud, zich tijdelijk daar gevestigd hadden om te werken aan de bouw van een hydro-elektrische centrale en een dam. De broeders beseften dat zij een verstrekkende ontdekking hadden gedaan. Dit dorp, Suralcokondre, bood de verbluffende gelegenheid te prediken tot leden van vele verschillende stammen — Saramaccaners, Aukaners, Matuari’s, Aluku’s, Paramaccaners en Kwinti’s — allemaal op één plaats! Ongetwijfeld was dit de plaats om speciale pioniers naar toe te zenden.

Twee maanden later was de boot terug. De lading, bestaande uit lectuur, zakken rijst, kookgerei en hangmatten, toonde aan dat de bemanning, Max Rijts en Frederik Wachter, van plan was te blijven. En aangezien er geen dorpshoofd of geestelijken te bespeuren waren die tegenstand zouden kunnen bieden, bestudeerden al gauw twintig boslandcreolen van verschillende stammen de bijbel met de Gado Wortu sma (mensen van Gods Woord), zoals de dorpelingen de broeders noemden. Later werden er vergaderingen georganiseerd, en het jaar daarop werd de gemeente Suralcokondre de eerste in het tropische regenwoud.

Toen tegen het einde van 1963 de dam voltooid was, keerden de boslandcreolen van Suralcokondre vervolgens terug naar de plaatsen waar zij vandaan kwamen. Eenentwintig van hen namen echter iets kostbaars mee terug: de nauwkeurige kennis van Jehovah God. Zo drong de waarheid geleidelijk tot verscheidene dorpen overal in de jungle door. „De ontdekking van Suralcokondre”, concludeert broeder Rijts, „was Jehovah’s leiding.”

„Jehovah brengt hen binnen”

Jehovah’s leiding was eveneens duidelijk in wat er langs een andere rivier, de Saramacca, gebeurd was. Op een morgen aan het eind van 1960 peddelde een godvrezende boslandcreool, Seedo genaamd, naar de kerk. Jaren daarvoor had hij het animisme de rug toegekeerd, was als lid van de Evangelische Broedergemeente gedoopt en dichter bij deze kerk gaan wonen om God beter te kunnen dienen.

Toen hij die morgen de kerk naderde, hoorde hij een hoop lawaai. Vervolgens zag hij vóór de kerk tafels beladen met koopwaar. Hij was midden in een kerkbazar terechtgekomen. Zich het bijbelverslag herinnerend over Jezus die de kooplieden uit de tempel wierp, vroeg hij zich af: ’Hoe kunnen zij hier een markt houden?’ Vol walging keerde hij zich om, peddelde naar huis en deelde zijn vrouw mee: „Ik ga nooit meer naar de kerk!”

Toch verflauwde zijn verlangen om God te dienen niet. Toen een kennis hem vertelde over de Getuigen, werd zijn belangstelling dan ook onmiddellijk gewekt. ’Misschien zijn zíj ware christenen’, dacht hij, en hij besloot erachter te komen. In januari 1961 reisde Seedo, samen met zijn vriend, Baya Misdyan, naar de hoofdstad en wandelde het voetbalstadion binnen, waar een congres werd gehouden. Menig hoofd draaide in hun richting.

„Boslandcreolen — het was een sensatie!”, vertelt Natalie Hoyt Stegenga, vroeger zendelinge in Uruguay en nu de vrouw van Dirk. Destijds was Frederik Wachter de enige bosnegerbroeder, en nu waren er nog twee boslandcreolen uit de lucht komen vallen. Zuster Stegenga voegt eraan toe: „Wij, de zendelingen, zeiden tot elkaar: ’Jehovah brengt hen binnen. Zij komen!’” En inderdaad, Seedo en Baya werden binnengebracht. Toen zij Jehovah’s vereisten leerden kennen, lieten zij hun huwelijk wettelijk registreren, werden gedoopt en werden ijverige predikers langs de Saramacca.

Ondertussen hadden ook andere pioniers belangstelling aangetroffen, langs de meest oostelijke rivier van het land, de Marowijne. In het begin van de jaren ’60 had men dus langs drie rivieren vaste voet gekregen. De basis voor verdere activiteit in de jungle was gelegd.

De eerste publikatie in het Sranan Tongo

Veel van de boslandcreolen die in die jaren de waarheid aanvaardden, herinneren zich Philie Slagtand. Philie was een vurige politieke activiste geweest, maar werd een Getuige, en hoewel zij aan een filaria-infectie leed, waardoor een van haar benen lelijk opzwol, vertaalde zij geduldig de brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” in het Sranan Tongo — de eerste publikatie van het Genootschap in de plaatselijke taal. Later vertaalde zuster Slagtand meer publikaties in het Sranan Tongo. Uiteindelijk leidde haar ziekte ertoe dat haar been moest worden geamputeerd en dat zij terugging naar Nederland. „Maar altijd als ik naar Nederland reis,” zegt een ouderling, „geven bosnegerbroeders mij hun brieven voor haar mee. Zij zijn de liefdevolle arbeid van hun eerste vertaler niet vergeten.”

Duizenden op het platteland bereiken

In het begin van de jaren ’60 kwamen er meer instrumenten voor de Koninkrijksprediking beschikbaar. Op het congres in 1961 gaf Milton G. Henschel het boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs in het Nederlands vrij. Acht maanden later waren alle 3800 exemplaren verspreid.

In diezelfde congresweek interviewde het landelijke radiostation Apinti broeder Henschel. Na het vraaggesprek vroeg broeder Henschel toestemming voor regelmatige uitzendingen. De eigenaar van het radiostation ging akkoord en sindsdien wordt, al bijna dertig jaar nu, het wekelijkse, vijftien minuten durende programma „Dingen waar mensen over nadenken” uitgezonden en draagt het bij tot de verbreiding van de bijbelse waarheid.

Naast het gebruik van de radio om het goede nieuws wijd en zijd bekend te maken, vertoonden de broeders ook op grote schaal de films van het Genootschap, hoewel dit een hele onderneming was. „Op de een of andere manier bond ik deze Bell & Howell projector, de dozen met filmrollen, en een generator op mijn motorfiets”, vertelt een pionier, „en reed het platteland op. De films trokken honderden dorpelingen en duizenden muskieten.” Omstreeks 1961 hadden 30.000 mensen de Koninkrijksboodschap door middel van deze films gehoord. De bovengrond van de plattelandsgebieden was om zo te zeggen omgeploegd en het zaad gezaaid. Nu was het tijd er opnieuw werkers heen te zenden om het waarheidszaad te begieten. Maar wie?

Bereidwillige jonge wegbereiders

Omdat Dirk Stegenga en Wim van Seijl voorzagen dat een behoefte zou ontstaan aan pioniers die bereid zouden zijn het platteland te bewerken, verzamelden zij een tiental jongeren. Jusuf Sleman, die toen twintig was, herinnert zich: „Eens per week bespraken Dirk en Wim bijbelse leerstellingen, tegenwerpingen en problemen die wij zouden tegenkomen. Na die opleiding wisten wij wat er van ons werd verwacht. Wij moesten er op uit trekken en de weg banen.” En zij trokken er op uit, lopend, fietsend, met de bus of met de kano, naar hun nieuwe toewijzing.

Paul Naarendorp, een bekwame broeder die toen even in de twintig was, vertelt hoe hij per motorfiets reisde. „Ik hield een veldbed tussen mijn benen gekneld en mijn koffer, velddiensttas en andere bezittingen had ik achterop. Maar toen ik in 1963 trouwde, verdubbelde mijn vracht — nu waren het twee veldbedden, een grotere koffer, twee velddiensttassen en dan natuurlijk mijn vrouw!” Toch voegt hij eraan toe: „Het waren gelukkige tijden.”

Hille de Vries, die toen 23 was, werd samen met haar 19-jarige zus, Loes, naar een dorp in Noordwest-Suriname gezonden. „Van onze maandelijkse toelage van 45 gulden huurden wij voor 15 gulden een huis”, vertelt Hille. „Geen stromend water, geen elektriciteit! Wij gebruikten slootwater om ons te baden en regenwater om te drinken.”

Loes weet nog: „Wij hadden geen geld om genoeg petroleum te kopen, dus lieten wij de lamp alleen tijdens de vergaderingen branden. De andere avonden zaten wij in het donker. Maar door lectuur voor voedsel te ruilen, wisten wij altijd de eindjes aan elkaar te knopen. Ondanks de moeilijkheden waren wij gelukkig.”

„Zitten hier slangen?”

Het bezoeken van geïsoleerde verkondigers was een van de aangrijpende ervaringen die deze jonge pioniers meemaakten. Laten wij eens zien hoe het Paul Naarendorp verging op zijn tocht met Richenel Linger, een arme visser die toen in de zestig was en in een hut dicht bij de Atlantische kust woonde.

Hoewel broeder Linger gewoonlijk alleen was, ondernam hij elke week een predikingstocht. Ditmaal ging Paul met hem mee. Zij begonnen om drie uur ’s ochtends, peddelden drie uur stroomopwaarts naar een Indianendorp en predikten daar de hele dag. Om zeven uur ’s avonds waren zij weer thuis. Twee uur later hadden zij hun eerste warme maaltijd die dag, en die ging erin als koek!

Maar Paul was een echte stadsjongen en hij maakte zich zorgen. „Zitten hier slangen?”, vroeg hij. „O, een paar,” antwoordde broeder Linger laconiek, „hoofdzakelijk sakasneki’s [tropische ratelslangen].” Paul hapte naar adem: „De beet van die slang is dodelijk.” „Vorige week zat er daar een”, vervolgde broeder Linger, terwijl hij naar het palissadedak precies boven Pauls hoofd wees. „Ik zat te eten toen ik hem zag. Ik zei bij mezelf: ’Blijf waar je bent en ik zal je een lesje leren.’ Toen ik klaar was met eten en afwassen, heb ik hem gedood met een kapmes. Hij was zo lang”, voegde hij eraan toe, terwijl hij zijn handen 1,2 m uit elkaar hield. Paul hapte opnieuw naar adem.

Het was evenwel niet broeder Lingers bedoeling zijn bezoeker angst aan te jagen. Voor hem was het de gewoonste zaak ter wereld. „Die nacht”, vertelt Paul, „maakte ik mijzelf zo klein mogelijk, trok een deken over mijn hoofd en bad lang tot Jehovah voordat ik in slaap viel.”

Ja, veel van die jonge pioniers uit de jaren ’60 groeiden tot rijpheid door hun ervaringen en zijn thans pilaren in de gemeenten.

Een ijverige student trekt bij de broeders in

Een andere pionier in die tijd, de 19-jarige Cecyl Pinas, werkte onvermoeid in Wageningen, een nederzetting ongeveer 190 km ten westen van de hoofdstad. Daar ontmoette hij Adolf „Jef” Gefferie, een 21-jarige monteur, die de waarheid hoorde en indronk.

Bijbelstudies met Jef duurden drie tot vier uur. Na één studie zeiden Cecyl en zijn partner: „Jef, wij zijn moe. Wij gaan naar huis.” Jef zei: „Ik loop tot halverwege met jullie mee.” De pioniers stopten halverwege, maar Jef bleef bijbelse vragen stellen. De pioniers liepen door, met Jef op hun hielen. Thuisgekomen zeiden de pioniers: „Welterusten, Jef.” Maar Jef bleef vragen stellen. „Luister, Jef,” zei Cecyl, „je kunt nog meer vragen stellen, maar ik ga naar bed. Dus als ik geen antwoord meer geef, slaap ik.” ’Dat is een goed idee’, dacht Jef. Hij ging op de vloer liggen en het gesprek duurde voort tot Cecyl zweeg.

De volgende dag bracht Jef zijn bezittingen naar het huis van de pioniers. „Vóór we het wisten,” lacht Cecyl, „was hij bij ons ingetrokken. Wij studeerden elk vrij moment. Binnen drie maanden werd Jef gedoopt, en twee jaar later werd hij speciale pionier.”

Van dragline tot nieuwe Koninkrijkszaal

Enthousiaste Jef, een van de drie monteurs in Wageningen, wees op een afgedankte dragline en stelde voor: „Laten wij hem kopen, opknappen, verkopen en het geld gebruiken voor een Koninkrijkszaal.” De eigenaars zeiden: „Dat ding is niet meer te repareren. Het is één bonk roest. Je mag hem hebben.”

Toen zij het manshoge onkruid hadden verwijderd, bemerkten zij dat het wrak gedeeltelijk uit elkaar lag. Vervolgens kochten de broeders de ontbrekende onderdelen en repareerden de dragline stukje bij beetje. Na twee jaar brak de dag aan waarop zij de motor gingen proberen. „Wij waren gespannen”, vertelt Jef. „Een broeder startte de motor, en hij liep! Wij juichten. Toen kwam de dragline in beweging. Nog meer gejuich. Wat een prachtig moment was dat!”

De dragline werd voor Sƒ 15.000 verkocht. Dat geld, aangevuld met een lening, werd gebruikt om een Koninkrijkszaal en een pionierswoning te bouwen. Op die manier kreeg de ware aanbidding nog een steunpunt op het platteland.

In de loop der jaren hebben verscheidene pioniers en zendelingen op dit fundament voortgebouwd. Thans zijn de Gileadafgestudeerden Riaan en Martha du Raan uit Namibië gewaardeerde werkers in Wageningen.

In 1963 had de bejaarde broeder Telgt opnieuw de leiding over een bouwproject: ditmaal de bouw van een bijkantoor annex zendelingenhuis in de hoofdstad. Om de broeders vertrouwd te maken met de nieuwe plek, werd er op het ruwe terrein een congres gehouden. Honderden voeten egaliseerden de grond als voorbereiding voor de bouw. Later volgden zo’n 100 vrijwilligers, onder wie veel gepensioneerde vaklieden, en na anderhalf jaar voltooiden zij het pand. Het is een gebouw van twee verdiepingen, met kantoorruimte, een Koninkrijkszaal en kamers voor zendelingen. Sinds augustus 1964 is in dit nieuwe pand aan de Wichersstraat het bijkantoor gevestigd.

Het Paradijs-boek baant de weg

Toen de bouw van het bijkantoor achter de rug was, concentreerden de broeders zich op de prediking langs drie rivieren, de Saramacca, de Suriname en de Tapanahoni. Nel Pinas, de broer van Cecyl, en Baya Misdyan reisden naar de Aukaner boslandcreolen langs de afgelegen Tapanahoni — een gebied waar tot dusver nog geen Getuige was geweest. Toch had men daar de Koninkrijksboodschap gehoord. Het boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs had de weg gebaand. Hoe was dat nu mogelijk?

In 1959 besprak Nel Pinas de plaatjes in het boek met Edwina Apason, een Aukaner vrouw die lezen noch schrijven kon en die hij in Albina, een dorp in het noordoosten van Suriname, aantrof. Edwina genoot van wat zij leerde, maar keerde na zeven maanden naar de Tapanahoni terug. Het contact ging verloren.

Acht jaar later, één week voordat Nel naar de Tapanahoni reisde, kwam hij Edwina echter tegen in de hoofdstad. Zij vertelde hem dat zij al die tijd onder de leden van haar stam had gepredikt met gebruikmaking van de plaatjes in het Paradijs-boek. Toen zij hoorde dat Nel naar de Tapanahoni zou gaan, smeekte zij hem twee geïnteresseerden op te zoeken, Yabu, een jonge man, en Tyoni, een jonge vrouw.

Een hartverwarmende reactie

Twee dagen nadat de broeders de Tapanahoni hadden bereikt, vonden zij Yabu’s dorp, Yawsa, maar hij was niet thuis. De volgende avond zocht Yabu de broeders evenwel op. Hij vertelde hun dat hij met het demonisme had gebroken en God wilde dienen. Hij nam vijf dagen vrij van zijn werk en studeerde elke dag acht uur met de broeders. Na die dagen was het zijn wens de ware God, Jehovah, te dienen.

Nu gingen de broeders op zoek naar Tyoni, een twintigjarig bosnegermeisje dat in haar dorp, Granbori, al had gepredikt door de plaatjes in het Paradijs-boek te laten zien. Haar broer, een toverdokter, had haar het boek echter afgenomen. Tyoni huilde en bad: „Jehovah, geef mij alstublieft een ander Paradijs-boek.” Geen wonder dat de twee broeders zich gedrongen voelden haar te vinden!

Op een goede dag hoorde Tyoni dat er Getuigen waren aangekomen in een nabijgelegen dorp. Haastig peddelde zij naar het dorp, maar de broeders waren al weg. Wat een teleurstelling! Later keerden de broeders evenwel terug en studeerden drie dagen met haar. Zij vertelde dat telkens als zij niets te eten had, haar familie haar een stuk wildbraad aanbood dat niet was uitgebloed. Zij weigerde altijd. Haar vader dreigde dat hij haar zou slaan als zij haar geloof niet zou laten varen. Maar ze zei: „Ook al bedreigen zij mij met de dood, ik zal het niet opgeven.” En dat voor een analfabete die de waarheid alleen van plaatjes kende! Geroerd door haar geloof gaven de broeders haar hun laatste exemplaar van het Paradijs-boek. Zij drukte het boek tegen zich aan. Dolgelukkig dankte zij Jehovah voor de verhoring van haar gebed.

Na twee maanden keerden de broeders naar Paramaribo terug, maar later verhuisden Nel en zijn vrouw, Gerda, naar de Tapanahoni om daar als speciale pioniers te werken en voort te bouwen op dat fundament in de jungle.

Meer hulp van Gilead

Niet lang daarna, in 1968, arriveerden de Gileadafgestudeerden Roger en Gloria Verbrugge uit Canada en Rolf en Margret Wiekhorst uit Duitsland, waardoor de zendelingenfamilie verdubbelde, van vier naar acht. De warme persoonlijkheid van de nieuwe zendelingen, gevoegd bij hun oprechte belangstelling voor het welzijn van anderen, maakte hen bij de plaatselijke broeders en zusters al snel geliefd.

Voordien was er nog een andere afgestudeerde van Gilead, Albert Suhr, in Paramaribo gearriveerd. Nadat Albert in 1953 was afgestudeerd van de twintigste klas van Gilead, werkte hij dertien jaar als zendeling op Curaçao, totdat epilepsie hem dwong te vertrekken en bij familieleden in Suriname zijn intrek te nemen. Ondanks zijn ziekte bleef hij pionieren, totdat hij vanwege zijn verslechterende gezondheid naar een bejaardentehuis moest verhuizen. Maar Albert was niet van plan met de Koninkrijksprediking op te houden. Laten wij hem daar eens een bezoek brengen.

’s Morgens legt hij in de recreatiezaal een flink aantal exemplaren van De Wachttoren en Ontwaakt! neer. Vervolgens schrijft hij met grote letters de dagtekst op voor een tachtigjarige buurman die slecht ziet. Daarna bezorgt hij tijdschriften bij de bewoners en het verplegend personeel. Aan het eind van de dag installeert Albert zich voor zijn persoonlijke studie. „Vanwege mijn slechte gezondheid kan ik niet méér doen,” zegt Albert, die nu 68 is, „maar Jehovah dienen is nog steeds mijn hartewens.” Bescheiden verzuimt hij echter te vermelden dat hij onlangs in één maand 126 uur heeft gepredikt. „Onopvallende harde werkers zoals Albert”, zegt een zendeling, „herinneren ons eraan wat geloof feitelijk is.”

Het „watercongres”

Een paar jaar had het aantal verkondigers rond de 500 geschommeld. Maar toen steeg het aantal tot meer dan 550. Vanwaar de toename? In een verslag van het bijkantoor wordt opgemerkt: „Het internationale ’Vrede op aarde’-congres heeft een krachtige uitwerking op het werk gehad.”

Dat congres in 1970 leeft in de herinnering voort als het „watercongres”. In de nacht van 16 januari regende het zoals het sinds 1902 niet meer geregend had, zodat Paramaribo en het stadion aldaar, het congresterrein, blank kwamen te staan. „Toen sommige verkondigers die morgen wakker werden, bemerkten zij dat het water in hun huizen tot aan hun knieën reikte”, vertelt Gré van Seijl. „Toch gingen zij op weg naar het congres.” Een van de organisatoren van het congres zegt: „Wij waren verbaasd meer dan 1200 personen door het modderwater het stadion te zien binnenwaden. Zo’n menigte hadden wij nog niet eerder gezien.”

O, die bussen!

Overstromingen waren uitzonderingen, maar kapotte bussen waren een normaal verschijnsel vóór en na congressen. Op een zondag aan het eind van de jaren ’60 stonden 48 personen te wachten op een bus met 30 zitplaatsen die hen terug zou brengen naar Paramaribo, maar wat er kwam, geen bus. „Wij gingen op zoek naar de chauffeur”, vertelt Rolf Wiekhorst, „en vonden hem temidden van honderden onderdelen van de busmotor, die verspreid om hem heen lagen. ’Problemen met de versnellingsbak,’ zei de chauffeur, ’maar ik krijg het wel weer in orde.’

Vier uur later begon de reis. Al gauw hing er in de hele bus een brandlucht. „Alleen de vierde versnelling doet het”, legde de chauffeur uit. Na middernacht rolde de bus heuvelaf naar een kleine pont, maar hoe moesten zij de bus in zijn vierde versnelling weer de heuvel op krijgen? „Wat een schouwspel,” vervolgt Rolf, „jong en oud, zelfs moeders met baby’s, duwden de bus op de maat van een Koninkrijkslied en het janken van de motor. Centimeter voor centimeter ging de bus omhoog. Wij kregen het voor elkaar. Om drie uur de volgende ochtend waren wij thuis.”

Op een keer huurde de gemeente Nickerie ook een bus om naar een congres te reizen. Om zeven uur ’s ochtends vertrok de groep, maar tegen tienen liet de bus het afweten op een eenzame onverharde weg. „Ik ben zo terug”, beloofde de chauffeur toen hij wegliep. „Wij hebben hem nooit teruggezien”, zegt Max Rijts, een van de passagiers. Toen het voedsel en het water op raakten, begaven twee broeders zich te voet op weg langs een kanaal om hulp te zoeken. Vijftien uur later waren zij terug met een boot, en de reis werd voortgezet. Om twaalf uur ’s middags kwamen zij op het congres aan, een reis van 240 km in 30 uur. „O ja,” voegt Max er lachend aan toe, „de naam die op de bus geschilderd stond, was ’Welkom’!”

Vastbesloten te blijven

Omdat Natalie Stegenga een baby verwachtte, verlieten de Stegenga’s in september 1970 het zendelingenhuis. Dirk Stegenga was zestien jaar een toegewijde bijkantooropziener geweest. Nu kwam het opzicht over het land in handen van de zendeling Wim van Seijl.

„Hoewel wij vastbesloten waren te blijven,” deelt Dirk mee, „was het moeilijk.” Natalie voegt eraan toe: „Wij vonden een woning maar hadden geen geld om de huur te betalen. Wij hadden zelfs nog geen washandje.” Maar later sprongen vrienden bij en vond Dirk een baan die hem in staat stelde voor zijn vrouw en dochter, Cheryl, te zorgen. Thans zijn de Stegenga’s nog steeds in Suriname, en alle drie zijn zij in de volle-tijddienst.

Migratie resulteert in een gemeente en een school

In het begin van de jaren ’70 trokken duizenden boslandcreolen naar de hoofdstad, op zoek naar werk. „Sommigen van hen”, herinnert Margret Wiekhorst zich, „toonden hun verlangen naar de waarheid door de Nederlandse vergaderingen in onze gemeente bij te wonen, hoewel zij de taal niet verstonden.” Om hen te helpen, gaf Frederik Wachter daarom een samenvatting van het congres in de taal van hun stam. Later werden er meer vergaderingen georganiseerd, en in juni 1971 werd de eerste bosnegergemeente in de hoofdstad opgericht.

Twee bosnegerzusters, die kort voordien hadden leren lezen en schrijven, werden als speciale pioniersters in deze nieuwe gemeente aangesteld en hielpen verscheidene gezinnen om hun standpunt voor Jehovah in te nemen. Deze nieuwe discipelen wilden eveneens leren lezen. Dus organiseerde de gemeente een leesklas.

Vanaf 1975 hebben verscheidene klassen met behulp van de brochure Learn to Read and Write in het Sranan Tongo, tweemaal per week les gekregen. „De leerlingen bezoeken de lessen trouw,” aldus Elvira Pinas, een van de acht leraren en leraressen, „omdat zij dolgraag zelf de bijbel willen lezen. Zij leggen ook volharding aan de dag. Eén bejaarde zuster volgde de lessen zeven jaar, maar nu kan zij lezen.” Momenteel is 20 procent van de bevolking analfabeet, maar dank zij onze school is dat percentage onder gedoopte Getuigen gedaald tot slechts 5 procent.

Een botsing van geloven

De leesklas had nog een voordeel. In 1974 schreef Edwina Apason (de ongeletterde vrouw die de waarheid had leren kennen door de illustraties in het Paradijs-boek): ’Tot mijn vreugde heb ik een toewijzing gekregen als speciale pionierster langs de Tapanahoni. Toen ik daar wegging, kon ik niet lezen; nu wel. Ik voel mij beter toegerust om mijn stam te helpen.’

Maar Edwina’s terugkeer naar haar geboortegrond vergde moed. Waarom? Mensen van haar stam wonen, werken, eten en slapen in angst voor gestorven voorouders, en zij hechten grote waarde aan amuletten om hen te beschermen tegen boze geesten. Ook vereren zij de natuur omdat zij geloven dat er in rivieren, bomen en stenen levende geesten huizen. „Alles wat afwijkt van deze manier van leven”, zegt Edwina, „wekt beroering.”

Bijbelse leerstellingen en stamgeloof kwamen voor het eerst in botsing toen Edwina haar maandelijkse periode verwachtte. De dorpelingen geloven namelijk dat hun amulet haar kracht verliest wanneer ze in de buurt komt van een menstruerende vrouw en dat een boze geest dan het hele gezin met een dodelijke ziekte kan slaan. Om dat te voorkomen, moeten alle vrouwen die hun periode hebben naar een hut buiten het dorp verhuizen. Aangezien dit geloof wordt ingegeven door vrees voor de demonen, weigerde Edwina, en zoals zij al had voorspeld, verwekte dit beroering.

Zij werd bedreigd en geslagen, maar zwichtte niet. Later namen enkele van de vrouwen met wie zij de bijbel bestudeerde, hetzelfde moedige standpunt in als zij, met het gevolg dat zij werden verstoten en uit hun hut gezet. Edwina nam hen in huis en samen verdroeg dit onbevreesde groepje vrouwen de wraak van de stam, zonder evenwel met prediken op te houden. Na verloop van tijd verscheen er een onverwachte helper op het toneel. Wie dan wel?

Een vervloekt man verwerft Gods gunst

Voordien had zuster Apason gepredikt tot Paitu, een toverdokter van in de zeventig. Hij droeg de bijnaam Amaka (hangmat), omdat de vloek van een rivaliserende toverdokter zijn gezondheid had verwoest en hem aan zijn hangmat had gekluisterd. Paitu begreep de bijbelse boodschap snel en op een goede dag hees hij zich tot schrik van de dorpelingen uit zijn hangmat en raapte zijn afgodsbeelden, amuletten en drankjes bij elkaar. Vervolgens stapte hij in zijn kano en dumpte al die magische zaken in de rivier. Daarna verbeterde zijn gezondheid, en hij wierp zich op als verdediger voor de prediksters.

Allereerst bouwde Paitu hutten voor de vrouwen die hun hut vanwege vervolging waren kwijtgeraakt. Vervolgens maakte hij wat grond gereed voor bebouwing, zodat de vrouwen een bron van inkomsten hadden. Nu maakten de vrouwen snel vorderingen en werden gedoopt. Een van hen, zuster Dyari, riep, geroerd door de hulp die zij had ontvangen, uit: „Hoe kan ik Jehovah danken? De enige manier is door te pionieren!” En dat doet zij nog steeds. In 1975 werd Paitu gedoopt, en in datzelfde jaar werd er in Edwina’s dorp, Godo-olo, een gemeente van twintig verkondigers opgericht. Wat een beloning voor die voorvechters van ware aanbidding!

Andere etnische groepen sluiten zich aan

In hoeverre was de ware aanbidding echter tot de moslim- en hindoebevolking van Suriname doorgedrongen? Tot in het begin van de jaren ’70 waren er slechts weinigen uitgekomen. Maar in 1974 kon het bijkantoor ten slotte berichten dat enkele moslims van Indonesische afkomst gunstig op de waarheid hadden gereageerd. Dat was moedig van hen. Hoezo?

„Velen leven in hechte traditionalistische gezinnen”, verklaren Jan en Joan Buis, afgestudeerden van Gilead van Indonesische afkomst, die de waarheid aan verscheidene moslims hebben onderwezen. „Vaak krijgen zij vervolging te verduren als zij met deze tradities breken”, voegt Jan eraan toe. „Op een keer bestudeerde ik de bijbel met een jonge moslim. Zijn familieleden gaven mij evenwel te verstaan dat ik niet welkom was door driftig de vloer te vegen. Wij studeerden echter in de stofwolk.” Toen dat niet hielp, begonnen de familieleden hevig tegen de man uit te varen. Toen hij zich ook daar niets van aantrok, werd hij het huis uit gegooid en door de familie verstoten. Hij ging buiten de hoofdstad wonen, zette zijn bijbelstudie voort en hij en zijn vrouw werden Getuigen.

„Jaren later”, vertelt Jan, „ging het de familieleden van deze broeder opvallen dat hij de enige onder hen is zonder huwelijksproblemen. En nadat hij zijn moeder gevraagd heeft om bij hem in te komen wonen, hebben de familieleden een gunstiger kijk op de Getuigen gekregen.” De moed van deze broeder was voor andere moslims aanleiding zich bij ons aan te sluiten.

Hoe staat het met de hindoes?

Tegenwoordig vormen de Hindoestanen de grootste etnische groep van het land. Hoewel hun leven verweven is met religieuze ceremoniën, heeft de Koninkrijksboodschap een toenemend aantal waarheidlievende hindoes tot Jehovah’s organisatie getrokken. Shama Kalloe, een meisje dat werd geboren in een hindoegezin vlak bij de stad Nickerie, is daar een treffend voorbeeld van.

Shama’s vader, een hardwerkende rijstteler die heel veel van al zijn twaalf kinderen hield, herinnerde haar er van jongs af aan trouw te zijn aan het hindoeïsme en alleen een Hindoestaanse hindoe te trouwen. „Telkens wanneer een jongere in onze omgeving die regels overtrad,” onthult Shama, „maakte Vader mij onder tranen opnieuw zijn wensen kenbaar.” Omdat Shama van haar vader hield, was zij vastbesloten hem geen verdriet te doen.

In 1974 verhuisde de negentienjarige Shama naar Paramaribo om naar de pedagogische academie te gaan. Daar vond zij in het huis van haar broer De Wachttoren en Ontwaakt! De artikelen boeiden haar maar riepen ook vragen bij haar op. „Daarom smeekte ik God mij in contact te brengen met de mensen van deze tijdschriften,” vervolgt Shama, „en de volgende dag werd ik door een Getuigen-echtpaar bezocht.”

De zendelingen Roger en Gloria Verbrugge begonnen tweemaal per week met haar te studeren. „Het duurde niet lang”, vertelt Roger, „of zij bezocht de gemeentevergaderingen en begon aan de velddienst deel te nemen. In september 1976 werd deze ijverige jonge vrouw gedoopt.”

Nadat Shama haar diploma had behaald, kreeg zij een baan als onderwijzeres in Nickerie en ging bij haar ouders inwonen. Hoewel haar vader zich zorgen maakte om het nieuwe geloof van zijn dochter, was hij ook trots op haar positie als onderwijzeres. Shama echter zou het liefst al haar tijd besteden aan de prediking onder de hindoes in haar omgeving. Toch wilde zij haar vaders gevoelens niet kwetsen. Zij vond een oplossing.

Om haar ouders een plezier te doen, bleef zij lesgeven, maar zij pionierde na werktijd. Binnen een paar maanden leidde zij achttien bijbelstudies met hindoes, en haar enthousiasme hielp velen van hen tot de doop. „Terzelfder tijd”, voegt Gloria eraan toe, „bleef Shama haar ouders liefdevol bejegenen en voegde zij zich naar de familiegebruiken, maar zonodig nam zij een ferm standpunt in.” Niet lang daarna werd haar liefde voor Jehovah op de proef gesteld.

’Trouw alleen in de Heer’

Inmiddels was Shama al halverwege de twintig. Omdat de meeste hindoemeisjes daar trouwen tussen hun vijftiende en hun negentiende en ongetrouwde vrouwen zeldzaam zijn, zorgde de familie ervoor dat allerlei huwelijkskandidaten hun opwachting maakten, maar Shama weigerde met een van hen te trouwen. Zij smeekte Jehovah om hulp om de druk te weerstaan en „alleen in de Heer” te trouwen (1 Kor. 7:39). Om haar ouders te behagen, wilde zij weliswaar proberen een Hindoestaanse partner te vinden, maar zij zwoer: „Als er in Jehovah’s organisatie niet zo’n partner is, blijf ik ongetrouwd.”

Op haar 28ste werd haar getrouwheid beloond. Shama ontmoette Alfons Koendjbiharie, een gemeenteouderling van Hindoestaanse afkomst die in Nederland woonde. Zij werden verliefd en besloten te trouwen. Omdat haar ouders Alfons nooit hadden ontmoet, las Shama haar moeder op een dag uit de bijbel Jehovah’s vereisten voor christelijke ouderlingen voor. Haar moeder luisterde aandachtig en zei toen: „Je zult een goede echtgenoot hebben.” Later, na een ontroerende huwelijkslezing in het huis van Shama’s ouders, liep haar vader diep bewogen naar een zendeling toe en zei: „Jullie God heeft mij een zoon gegeven!”

Sinds 1984 dient Shama in Nederland als pionierster, maar haar voorbeeld in Suriname is niet vergeten. Zij droeg ertoe bij het tij te keren, en sindsdien stromen voormalige hindoes de broederschap binnen.

Een verrassend idee

Omstreeks augustus 1974 had deze goede reactie onder de verschillende bevolkingsgroepen geleid tot een hoogtepunt van 831 verkondigers. Tweemaal dat aantal bezocht echter de grote vergaderingen. Waar moest men de vergaderingen houden waarop deze groeiende groep aanwezig kon zijn? Enkele broeders kwamen met een verrassend idee:

’Bouw een Koninkrijkszaal die ook dienst kan doen als congrespodium.’ Hoe? ’Welnu, verhoog de vloer van de Koninkrijkszaal ongeveer een meter boven de grond. Breng vervolgens twee reusachtige schuifdeuren aan in een van de zijwanden van de zaal. Open deze deuren tijdens grote vergaderingen en de zaal wordt een podium. Maak dan vóór dit podium nog een kolossaal dak om beschutting te bieden tegen zon en regen, en je hebt een congreshal die geschikt is voor de tropen.’

Er werd een terrein gekocht van 40x200 m, en de bouw nam een aanvang. Een jaar later, op 28 november 1976, werd deze bescheiden congreshal ingewijd, en hij heeft de broeders in de loop der jaren goede diensten bewezen.

De Noach — hét onderwerp van gesprek langs de rivier

De toename in verkondigers langs de Tapanahoni had eveneens tot een bouwproject geleid: het maken van een korjaal die groot genoeg was om de hele gemeente naar grote vergaderingen in de hoofdstad te brengen. „Dat project was een uitdaging”, vertelt Cecyl Pinas, die het opzicht heeft over het werk in het binnenland. „Er was nog nooit een korjaal van die omvang gemaakt. Maar broeder Paitu zei: ’Wij kunnen het.’”

Broeder Paitu, een ervaren korjaal-bouwer, koos een enorme boom uit en vier broeders velden die in een dag. Vervolgens waren zij er twee maanden mee bezig de boom uit te hollen en in een 18 m lange kano te veranderen, de grootste die daar ooit was gemaakt. Al gauw werd deze boot van de Getuigen hét onderwerp van gesprek langs de rivier. Telkens als hij voorbijvoer, renden de dorpskinderen naar buiten en riepen: „Noa e psa!” (De Noach gaat voorbij!)

De eerste Koninkrijkszaal in het regenwoud

In september 1976 kreeg de nieuwe gemeente Godo-olo nog een stimulans toen vier jonge Getuigen, beroepsleerkrachten, zich langs de Tapanahoni vestigden. „Hoewel wij daarheen gingen om les te geven,” legt Hartwich Tjon A San, een van de leerkrachten, uit, „verhuisden wij in eerste instantie daarheen om met die nieuwe gemeente samen te werken.” En werken deden zij! Geduldig leerden zij hun ongeletterde broeders lezen en schrijven, en daarna boden zij de helpende hand bij het volgende actieplan van de gemeente: de bouw van een Koninkrijkszaal in Godo-olo.

Voordien had het dorpshoofd Alufaisi de broeders een stuk land aangeboden om een zaal op te bouwen. De broeders hadden geen geld, dus hoe zouden zij het aanpakken? Zij redeneerden: „Het woud voorziet in hout. De rivier voorziet in zand en grind. En Jehovah geeft ons de kracht om het te verzamelen.” Het enige wat zij niet hadden, was cement. Op dit punt bood de kano Noach uitkomst.

Vanwege Noachs reputatie van veilig en gerieflijk vervoermiddel huurden regeringsmedewerkers voor ongeveer Sƒ 4000 per jaar de boot om hen naar de kust te brengen. Van dat geld werd in de hoofdstad cement gekocht. Maar hoe moesten zij het cement in Godo-olo krijgen? Weer was de Noach het antwoord.

In Albina laadde Do Amedon, een grote, gespierde boslandcreool en een betrouwbare stuurman, met andere broeders veertig zakken van vijftig kilo cement in de korjaal. Vervolgens stuurden zij de zwaarbeladen Noach de Marowijne op en zetten koers naar het zuiden, naar de sulas (stroomversnellingen), die namen hebben als Manbari (Mannen schreeuwen [terwijl zij de stroomversnelling passeren]) en Pulugudu (Verloren bezittingen [de stroomversnellingen hebben menige boot tot zinken gebracht, waardoor mensen hun bezittingen verloren]). Zouden zij erdoorheen komen?

De bemanning hoorde het geraas van de eerste cataract! Vóór hen kwam de rivier naar beneden tuimelen langs een rotsmassa die veel weg had van een reuzentrap, botste tegen kolossale stenen op die in haar weg lagen, wrong zich door verraderlijke geulen en beukte tegen de Noach. De broeder die op de boeg stond, tuurde gespannen de woeste rivier af op zoek naar doorgangen. Toen stak hij plotseling zijn lange stok in het kolkende water, kromde zijn rug en boomde de Noach een geul in. Hij gebaarde. De motor zweeg en de Noach werd onder aan de sula aangemeerd.

Do Amedon tilde met een zwaai een zak cement op zijn hoofd. Van het ene glibberige rotsblok naar het volgende springend, klauterde hij door de stroomversnelling heen en legde de zak op een droge plaats neer. De andere broeders volgden. Een voor een werden alle zakken naar de andere kant gedragen. Nu trokken de broeders voorzichtig de Noach door de schuimkoppen en daarna laadden zij de zakken weer in. De reis werd hervat tot de volgende sula, waar het tillen, springen, trekken en weer laden werd herhaald. Uiteindelijk, zeven stroomversnellingen en elf dagen later, kwam het cement in Godo-olo aan.

Ondertussen hadden andere broeders bomen omgehakt en hadden de zusters en kinderen 250 vaten zand en grind naar de bouwplaats gesleept. De bouw begon, en een jaar later, op 15 april 1979, werd de eerste Koninkrijkszaal in het regenwoud ingewijd.

En hoe staat het met de Noach? „Gewoonlijk gaat een kano ongeveer vier jaar mee,” zegt Cecyl Pinas, „maar de Noach is ongeveer tien jaar in gebruik geweest.” Waar is de boot nu? „Met pensioen gestuurd,” zegt Cecyl met een glimlach, „hoewel hij soms nog gebruikt wordt. Hij verdient een andere naam — Methusalah!”

Een daling — Waarom?

Aan het eind van de jaren ’70 verminderde de predikingsactiviteit in het land. In 1977 bedroeg de achteruitgang 1 procent; in 1978 4 procent; in 1980 7 procent! De reden? Massa-emigratie.

Toen Suriname in november 1975 een onafhankelijke natie werd, emigreerden duizenden Surinamers naar Nederland uit angst voor politieke ongeregeldheden. Andere emigranten, merkt socioloog J. Moerland in zijn boek Suriname op, trokken weg op zoek naar werkgelegenheid, onderwijs of sociale voorzieningen, of om zich weer bij hun familieleden te voegen. In die dagen, zegt Moerland verder, ’vroeg men niet aan elkaar: „Ga je weg?” maar „Wanneer ga je?”’ Tegen 1981, toen er een eind kwam aan de uittocht, was bijna een op de drie inwoners vertrokken. Thans wonen zo’n 200.000 Surinamers in Nederland — onder wie honderden Getuigen, die er in hun nieuwe omgeving mee voortgaan Jehovah te dienen.

Een nieuwe stimulans voor de Getuigen

Eén regeling die ertoe bijdroeg dat het werk weer vaart kreeg, was de vorming van een bijkantoorcomité in 1976. Wim van Seijl, de bijkantoordienaar, werd de coördinator van het bijkantoorcomité en deelde de verantwoordelijkheid met de comitéleden Cecyl en Nel Pinas en Dirk Stegenga. Evenals elders heeft deze nieuwe regeling geleid tot een evenwichtiger bestuur van geestelijke aangelegenheden.

Om de vaart erin te houden, werden aan gemeenten door het hele land nog eens tien zendelingen toegewezen, die tussen 1974 en 1980 arriveerden. Twee van hen, Hans en Susie van Vuure, waren echter geen beginnelingen. Beiden hadden tientallen jaren ervaring. Zij waren afgestudeerden van respectievelijk de 21ste en de 16de klas van Gilead en hadden als zendelingen in de Indonesische archipel gediend.

Twee maanden na hun aankomst in Suriname stonden zij in de kringdienst. „Die toewijzing hielp ons snel bekend te raken met het land en de broeders en zusters”, verklaart Hans, die zestig is. Susie voegt eraan toe: „Het viel me op hoe gretig de mensen onze lectuur namen.” Een voorbeeld? „Nu, tijdens de twee en een half jaar dat wij in de kringdienst waren, hebben wij samen zo’n 4000 boeken en 10.000 tijdschriften verspreid. Daaruit blijkt”, aldus Susie, „dat er in de prediking nog volop werk voor ons te doen is.”

Nog een „deur” in het regenwoud gaat open

Inmiddels was er door de regering een 350 km lange weg aangelegd die het afgelegen regenwoud van Zuidwest-Suriname ontsloot. Die weg opende tevens een deur van activiteit naar een gloednieuw predikingsgebied: de Indianendorpen Apoera en Wasjabo langs de rivier de Corantijn.

In 1977 openden Pepita Abernathy en Cecilia Keys, Getuigen uit de Verenigde Staten, die deur toen zij zich bij hun mannen voegden, die voor een bouwbedrijf werkten en in een werkkamp op 50 km afstand van Apoera woonden. Later werden er twee zendelingen heen gezonden om de zusters te helpen in contact te komen met de Arawak-Indianen die daar wonen. Hadden zij succes?

Pepita vertelt: „Wij vonden tal van bijbelstudies. Later bezochten Cecilia en ik hen tweemaal per week. Om vier uur ’s ochtends stonden wij op, tegen zevenen hadden wij onze eerste bijbelstudie en ’s middags rond vijf uur waren wij weer thuis.” Twee jaar lang onderwezen deze zusters ijverig de Engelssprekende Indianen, maar toen moesten zij het land verlaten. Wie zou hun werk nu voortzetten?

De geestelijkheid reageert

In september 1980 reden de zendelingen Herman en Kay van Selm met hun oude Landrover de jungle in, zetten koers naar Apoera en bleven daar de volgende vijf jaar. „Wij erfden dertig bijbelstudies en vonden er meer”, vertelt Kay. Zij werden verdeeld in drie boekstudiegroepen. Openbare lezingen trokken zestig dorpelingen, en het jaar daarop woonden 169 personen de Gedachtenisviering bij. Al gauw waren zes personen zover dat zij in de velddienst konden gaan en zij schreven brieven om zich te laten uitschrijven uit hun kerk.

Wat was de reactie van de geestelijkheid? „Hoe durven ze?”, brulde de priester, terwijl hij de brieven verfrommelde. „Ze durven me zelfs met bijbelteksten aan te komen!” Hij verklaarde de oorlog. De bijbelstudenten werden bedreigd met het verlies van hun baan en hun huis en kregen te horen dat zij dan maar zelf voor hun school, ziekenhuis en begraafplaats moesten zorgen. Vanwege de tegenstand slonk het aantal studies. Het vergaderingbezoek nam af. Op één vergadering kwam één persoon opdagen, doch slechts om te vragen om een lege doos. „Wij voelden ons ellendig”, vertelt Kay. „Maar wij gingen door met aanmoedigingen geven en prediken. Tot onze grote vreugde bleef een kleine kern standvastig, liet zich dopen en vormde de gemeente Apoera.”

„Wanneer komen jullie ons bezoeken?”

In 1982 peddelden enkele Indianen uit Orealla, een dorp in Guyana, zo’n acht uur stroomopwaarts de Corantijn op en vroegen de zendelingen: „Wanneer komen jullie ons bezoeken? Wij willen de bijbel bestuderen.” Tegen de tijd dat de groep in Apoera op eigen benen kon staan, maakten de zendelingen maandelijkse tochten naar Orealla en vernamen dat sommige dorpelingen lange tijd op de Getuigen hadden gewacht. „Op een morgen”, vertelt Herman, „ontmoette ik een bejaarde jager die zei dat hij vroeger altijd het tijdschrift Vertroosting las maar later het contact met het Genootschap had verloren. Toen zei hij, wijzend op zijn radio: ’Ik heb gehoord van jullie radiostation in New York, maar weet u, dat kan ik op mijn radio niet ontvangen.’ Toen ik zei dat WBBR al sinds de jaren ’50 niet meer uitzond, schudde hij ongelovig zijn hoofd. Daarna lachte hij, zei dat het hoog tijd was om de achterstand in te halen en aanvaardde een bijbelstudie.”

Het was lonend te zien hoe in Orealla zware drinkers door hun studie van de bijbel geholpen werden zorgzame vaders te worden. Nadat aan een vijftigjarige man was getoond hoe hij een gezinsstudie moest leiden, probeerde hij het een keer, hoewel het een beetje krampachtig ging. „Lees!”, commandeerde hij. Daarna stelde hij een vraag. Stilte. „Geef onmiddellijk antwoord! Doe niet zo verlegen.” Toen kwamen bij zijn kinderen de waterlanders. Na verloop van tijd verbeterde de studiemethode echter. Later zag men de kinderen naar huis hollen. Waarom zo’n haast? „Gezinsstudie!”, glunderden zij.

Enige tijd daarna kregen de broeders een stuk land in Orealla, en de van Gilead afgestudeerde Jethro Rübenhagen (die nu in Apoera dient) hielp de plaatselijke broeders hun eigen Koninkrijkszaal te bouwen — een teken dat nog een nationale groep, de Indianen, begonnen was de verenigende „zuivere taal” te leren. — Zef. 3:9.

Toename onder de Engelssprekende bevolking

In de jaren ’70 vestigde een toenemend aantal Engelssprekende gastarbeiders uit Guyana zich in Nickerie. Dus werden er twee zendelingen naar toe gezonden om Engelse vergaderingen te organiseren. De gastarbeiders reageerden gunstig. Tegenwoordig is er een gemeente van dertig verkondigers.

Enkele van deze nieuwe verkondigers hadden jarenlang naar de waarheid gehunkerd. De twaalfjarige Indradevi bijvoorbeeld kreeg van een buurvrouw in Guyana het boek Van het verloren naar het herwonnen paradijs. Zij bewaarde het als een schat. Later trouwde zij en verhuisde naar Klein Henar, een rijstpolder in de buurt van Nickerie. In 1982 ontmoette Hans van Vuure haar. „Temidden van haar weinige bezittingen”, vertelt Hans, „zag ik een versleten Paradijs-boek. Indradevi zei dat zij het boek, sinds zij het in 1962 had gekregen, altijd overal mee naar toe had genomen. Zij hunkerde ernaar meer over Jehovah te vernemen. Na twintig jaar ging haar wens in vervulling!” Zij studeerde, verwijderde haar afbeeldingen van hindoegoden en werd gedoopt.

Een soortgelijke reactie werd in Paramaribo onder de Guyanezen aangetroffen. Daar werd in 1980 een groepje gevormd. In 1982 waren er twintig verkondigers, vier jaar later steeg dat aantal tot negentig en het huidige vergaderingbezoek biedt vooruitzichten op verdere toename.

„Meer dan 150 mensen bezoeken de vergaderingen, hoewel dat van sommige beslist offers vergt”, zegt zendeling Paul van de Reep van de Engelse gemeente. Eén gezin met een klein inkomen gaat bijvoorbeeld om acht uur ’s morgens van huis, loopt een heel eind, wacht meer dan een uur op een bus en bezoekt dan de vergadering. Om twee uur ’s middags zijn zij weer thuis. „Elke week”, voegt Paul eraan toe, „zijn zij een dagloon aan buskosten kwijt om de vergaderingen te bezoeken.”

Thans vormen zo’n 150 Engelssprekende Getuigen een van de drie taalgroepen die Jehovah verenigd aanbidden in Paramaribo.

Met een schok in de werkelijkheid

Op 25 februari 1980 werden verbijsterde inwoners van Paramaribo opgeschrikt door het geluid van geweervuur. Een groep korporaals had de regering ten val gebracht. Deze staatsgreep, de eerste in hun geschiedenis, schokte menige zelfgenoegzame Surinamer. Aangezien het land nog nooit door oorlog of plagen getroffen of door orkanen geteisterd was, zei men vaak: „Suriname is een door God gezegend land.” Maar sinds 1980, terwijl de economische problemen toenemen, erkennen velen dat de vervulling van bijbelse profetieën vlak voor hun ogen plaatsvindt.

Politieke ongeregeldheden in 1982 leidden tot de opschorting van buitenlandse hulp, waardoor de economie van het land werd lamgelegd. De voedselprijzen schoten omhoog en de armoede deed haar intrede. „Sindsdien”, zo bericht een ouderling in Paramaribo, „is het voor veel van onze bosnegerbroeders moeilijk om met lonen van omgerekend slechts 200 Amerikaanse dollar per maand in onderdak, kleding en voedsel voor hun tien of meer kinderen te voorzien.”

Toch hebben de economische moeilijkheden er niet toe geleid dat de broeders het langzamer aan zijn gaan doen. Integendeel, in één in materieel opzicht verarmde gemeente dienden onlangs 106 van de 171 verkondigers als hulppionier! En over het hele land genomen, steeg het aantal verkondigers tot ruim 1200 in 1986.

Ook de lectuurverspreiding bleef toenemen. Vraag maar aan Leo Tuart. Al 46 jaar vervoert hij de lectuur van de haven naar het bijkantoor. „Jaren geleden”, herinnert broeder Tuart zich, „kregen wij een tiental dozen per maand. Ik huurde voor 75 cent een ezelwagen en bracht dan alle dozen naar het bijkantoor. Maar nu”, glundert hij, „krijgen we elke twee weken wel 100 dozen en moet ik een vrachtwagen huren om ze af te leveren.” Tegenwoordig worden er in Suriname in elke willekeurige maand ruim 32.000 exemplaren van De Wachttoren en Ontwaakt! verspreid — een tijdschrift op elke dertien inwoners!

Maar ook anderen dan Leo Tuart hebben de groeiende activiteit opgemerkt. Onlangs bezocht een geestelijke het bijkantoor en vertelde een zendeling dat hij er bij zijn kudde op had aangedrongen net zo ijverig te zijn als Jehovah’s Getuigen. „Maar zonder resultaat”, klaagde de geestelijke, waarna hij vroeg: „Wat is jullie geheim?” De broeder antwoordde: „Heilige geest.”

Dwars door het centrum van de gevechten

Halverwege het jaar 1986 brak er een guerrillaoorlog uit. Een paar maanden later, toen de strijd tussen regeringstroepen en het zogenoemde junglecommando (dat hoofdzakelijk uit boslandcreolen bestaat) zich concentreerde rond Albina, een dorp aan de Marowijne, moesten de bosnegerbroeders die in Zuidoost-Suriname woonden, beslissen of zij naar het congres in Paramaribo zouden gaan. „Zij wisten dat erheen gaan betekende dat zij dwars door het centrum van de gevechten moesten reizen,” legt Cecyl uit, „maar zij wilden het congres niet missen en besloten te gaan.” Tien dagen voor het congres kanoden zestig broeders, zusters en kinderen stroomafwaarts in de richting van het strijdtoneel. Op vrijdag bereikten zij Albina, bonden hun hangmatten in de Koninkrijkszaal en sliepen er.

Voor dag en dauw weerklonk in de straten van Albina het geratel van geweervuur. Het junglecommando overviel het dorp, regeringstroepen sloegen terug, en de kogels ketsten af op het dak van de zaal. De Getuigen zochten haastig dekking en lagen de rest van de dag plat op hun buik.

Die avond slaagde een van hen erin het bijkantoor te bellen. „Kom ons alsjeblieft halen”, smeekte hij. Zondagmiddag waren er drie ouderlingen onderweg. Omstreeks elf uur ’s avonds bereikten zij de gestrande broeders.

De ouderlingen wilden de volgende dag terugkeren, maar de bosnegersbroeders drongen aan: „Laten wij nu weggaan. Misschien begint het schieten opnieuw.” De ouderlingen vroegen in gebed Jehovah’s leiding en na middernacht zetten drie overvolle wagens langzaam koers naar de hoofdstad.

„De weg was verlaten”, herinnert Paul Naarendorp, een van de chauffeurs, zich. „Toen wij een militaire controlepost naderden, begon mijn hart sneller te kloppen. Stel je voor, het leger vocht tegen het junglecommando en nu dook er vóór hen een konvooi op met zestig boslandcreolen, onder wie veel jonge, sterke mannen.” Zouden zij voor leden van het junglecommando worden aangezien?

Van achter een pilaar beduidde een soldaat het konvooi te stoppen. „Wij keken recht in de loop van een tank”, gaat Paul verder, „en werden omringd door zwaarbewapende soldaten. Eén onverwachte beweging kon een schietpartij uitlokken. Nadat wij hadden uitgelegd dat wij Getuigen waren, doorzochten de soldaten echter de wagens en lieten ons gaan.”

Toen de broeders Paramaribo bereikten, hoorden zij dat de strijd in Albina weer was ontvlamd. Zij waren op tijd vertrokken.

Maar nu terug

Na het congres vernamen de broeders dat het leger de enige weg naar Albina had afgesloten. De bosnegerbroeders zaten dus weer vast. Zij wachtten twee weken, maar toen hadden zij zo’n heimwee naar het oerwoud dat zij smeekten: „Breng ons naar de rivier. Vandaar komen wij wel thuis.”

Er werd een plan opgesteld en Jehovah’s leiding werd gevraagd. Eerst zouden de tien stuurlui en enkele ouderlingen uit Paramaribo trachten Albina te bereiken. „Ik kan niet verklaren waarom, maar hoewel de militairen ons zagen,” vertelt een ouderling, „gaven zij ons niet het bevel terug te keren.” Toen de bosnegerbroeders ten slotte de Marowijne zagen, dansten zij van vreugde.

De volgende dag vertrokken de zusters en de kinderen en ook zij mochten de controlepost passeren, terwijl anderen werden tegengehouden. Bij de rivier wachtten de stuurlui met de boten. Wat een hereniging!

Er werden regelingen getroffen voor nog een tocht. Twee vrachtwagens werden geladen met 96 zakken rijst, 16 vaten benzine, 7 vaten petroleum, en levensmiddelen, en weer reden de broeders naar de controlepost. Hoewel deze voorraden vervoerd werden naar gebied dat in handen was van het junglecommando en daar officieel geen goederen heen mochten, lieten de wachten de vrachtwagens passeren. „Een wonder”, zegt een broeder. „Het was duidelijk Jehovah’s hand.”

Eén week later kwamen de zestig broeders en alle voorraden op hun plaats van bestemming aan. Zij hadden er vijf weken over gedaan om een driedaags congres te bezoeken. Een paar weken later sneed het leger elke bevoorrading van het binnenland af en er ontstonden ernstige voedseltekorten. Maar de broeders die het congres hadden bezocht, hadden voedsel voor maanden en benzine voor hun predikingstochten. „Terugkijkend”, zegt Cecyl, „zie ik hoe Jehovah ons geleid heeft om op de juiste tijd de juiste beslissing te nemen.”

Rennen voor hun leven

Het jaar daarop verplaatste de strijd zich naar Moengo, een mijnstad ten oosten van Paramaribo. Regeringstroepen trokken het stadje binnen, maar stuitten op felle tegenstand. De kogels vlogen door de stad, huizen gingen in vlammen op en mensen renden voor hun leven.

De meeste broeders daar glipten het regenwoud in en brachten zich rennend in veiligheid. Enkelen bereikten Paramaribo, terwijl anderen naar de Marowijne peddelden, de grens met Frans Guyana. Zij staken de vijf kilometer brede rivier over en gingen in Frans Guyana aan land. Zo’n vijftig Getuigen staken die grens over en redden hun leven.

Getuigen in Frans Guyana voorzagen hen onmiddellijk van kleding, lakens, dekens en medicijnen. Het bijkantoor op Martinique stuurde eveneens hulp en er werd een speciaal fonds in het leven geroepen voor hulp aan de vluchtelingen. „De autoriteiten in de vluchtelingenkampen stonden er versteld van hoe snel onze organisatie hulpgoederen zond”, zegt Cecyl Pinas. „Zij zeiden: ’Jullie praten niet, jullie doen.’”

De stuurman-herder

Gedurende deze stormachtige jaren bleek Do Amedon, de stuurman die de Noach door de stroomversnellingen had geloodst, een bekwame herder te zijn. Do, een Aukaner boslandcreool die in 1974 Paramaribo verliet om als speciale pionier onder de leden van zijn stam te werken, bekommert zich om mensen, begrijpt hun problemen en is een bekwaam organisator. In feite wordt zijn op de bijbel gebaseerde raad zo gewaardeerd dat zijn stamgenoten hem „Pappie” noemen, hoewel hij momenteel pas veertig is.

Eerst hielp Do de broeders langs de Tapanahoni. Toen, in het midden van de jaren ’80, verhuisden hij en andere pioniers naar de Marowijne. De reactie was overweldigend, maar de boslandcreolen daar woonden zo ver uit elkaar dat het onmogelijk was hen allemaal te bereiken. In 1985 werd dat probleem echter opgelost. Hoe?

Dat jaar gaf het Besturende Lichaam toestemming om de benzinetoelage voor speciale pioniers in het regenwoud te verhogen. Nu de pioniers extra brandstof hadden voor hun buitenboordmotoren, trokken zij met hun kano’s van de ene nederzetting naar de andere, en vonden een overvloed van belangstelling. In 1985 werd er een nieuwe gemeente van zo’n dertig verkondigers opgericht in het dorp Gakaba. Enkele maanden later steeg dat aantal tot vijftig, en ongeveer twintig van deze verkondigers begonnen te pionieren. Het duurde niet lang of Do Amedon zeulde opnieuw zakken cement door de stroomversnellingen heen. Er verscheen een tweede Koninkrijkszaal in het regenwoud!

Een tienvoudige toename

„Een groep jonge broeders voltooide een zaal met 200 zitplaatsen op een schilderachtig eiland in de Marowijne”, bericht de coördinator van het bijkantoorcomité, Wim van Seijl, die onlangs het gebied bezocht. „Vervolgens boden zij zich aan om de Lawa op te varen, een rivier waar wij nooit eerder hadden gepredikt. Daar, onder de Aluku boslandcreolen, verbreidt de waarheid zich eveneens.”

Ondanks de burgeroorlog is de Koninkrijksboodschap dieper in het regenwoud doorgedrongen. De twintig bosnegerbroeders die tien jaar geleden langs de Tapanahoni werkten, zijn inmiddels uitgegroeid tot 200 verkondigers, georganiseerd in vier gemeenten langs de rivieren in Oost-Suriname. Een tienvoudige toename!

Een soortgelijke toename was ook in andere delen van het land merkbaar. Veel gemeenten berichtten een vergaderingbezoek van tweemaal het aantal verkondigers, zodat Koninkrijkszalen te klein werden voor het grote aantal mensen. Bijgevolg gaf het Besturende Lichaam begin 1987 het bijkantoor het groene licht om een grote congreshal van 34x60 m en vier Koninkrijkszalen te bouwen. Die beslissing kwam op het juiste moment.

„Niet lang nadat wij cement hadden gekocht,” vertelt Henk Panman, die destijds met de zorg voor de congreshal belast was, „raakte het cement in het land op. Het werk op bouwplaatsen werd stopgezet, maar wij werkten gewoon door.” Later kwam het Nederlandse bijkantoor te hulp door vier containers met bouwmaterialen te sturen. De bouwploeg en honderden vrijwilligers bouwden in anderhalf jaar tijd vier aantrekkelijke nieuwe vergaderzalen.

Over bouwen gesproken, herinnert u zich nog Stella Daulat, die in 1955 haar lap grond weggaf? Nadat haar huis was verplaatst, woonde zij daar in alle tevredenheid. Onlangs verraste de gemeente haar echter door tijdens een vergadering bekend te maken: „Wij gaan een nieuw huis bouwen voor zuster Daulat.” Naast haar oude huis bouwden de broeders een ruim stenen huis en boden het de 78-jarige Stella aan. Stella zegt met tranen in haar ogen: „Wat een geschenk van Jehovah!”

Jehovah zal hun werk niet vergeten

Honderden in Suriname hebben net als Stella Jehovah’s zegeningen ervaren. Helaas kunnen wij wegens ruimtegebrek niet al die getrouwen noemen, maar hun van dag tot dag getoonde volharding in Jehovah’s dienst ontgaat niet aan de aandacht van Jehovah, die ’hun werk en de liefde die zij voor zijn naam hebben getoond, niet zal vergeten’. — Hebr. 6:10.

Gedurende de laatste vier decennia hebben 41 zendelingen schouder aan schouder met de plaatselijke broeders gewerkt, en vele kan men zich herinneren om hun ijver. Tegenwoordig zijn de achttien overgebleven Gileadafgestudeerden nog steeds gewaardeerde werkers in gemeenten door het hele land.

Wij danken Jehovah dat hij 1466 verkondigers verwekt heeft (van wie twee derde Nederlands spreekt, een vierde Sranan Tongo en de rest Engels), die zich allemaal ook de zuivere taal van de waarheid hebben eigen gemaakt. Maar de inzameling is nog niet geëindigd, want in 1989 woonden 4443 personen de Gedachtenisviering bij — meer dan driemaal het aantal verkondigers!

Deze toevloed van Getuigen maakt nog een bouwproject noodzakelijk — de bouw van een nieuw bijkantoor. Er zijn derhalve plannen gemaakt om 3 ha grond te kopen in een voorstad van Paramaribo. Met deze nieuwe faciliteiten zal het bijkantoor beter toegerust zijn om zorg te dragen voor allen die gehoor geven aan de steeds luider klinkende uitnodiging: „’Kom!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet.” Moge God ermee voortgaan onze arbeid te zegenen terwijl wij over de hele wereld het goddelijke gebod gehoorzamen: ’Hebt goede moed en zegt: „Jehovah is mijn helper.’” — Openb. 22:17; Hebr. 13:6.

[Voetnoten]

^ ¶115 Het artikel van de correspondenten, „Het leven in de binnenlanden van Suriname”, werd gepubliceerd in de Ontwaakt! van 8 juni 1956.

[Tabel op blz. 252]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Suriname

Hoogtepunt verkondigers

2000

1440

810

561

361

67

1950 1960 1970 1980 1989

Gem. pioniers

400

235

 

 

 

 

63

54

41

10

1950 1960 1970 1980 1989

[Kaart/Kader op blz. 192]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Caribische Zee

Corantijn

GUYANA

SURINAME

Nieuw Nickerie

Paramaribo

Wageningen

Meerzorg

Moengo

Onverdacht

Paranam

Albina

Orealla

Saramacca

Marowijne

Granbori

Tapanahoni

BRAZILIË

FRANS GUYANA

[Kader]

Hoofdstad: Paramaribo

Voertaal: Nederlands

Voornaamste religie: Hindoeïsme

Bevolking: 400.000

Bijkantoor: Paramaribo

[Illustratie op blz. 194]

Alfred Buitenman heeft Jehovah ruim 60 jaar getrouw gediend

[Illustratie op blz. 197]

Lien Buitenman en James Brown herinneren zich nog levendig het „Photo-Drama der Schepping”, dat zij rond 1920 hebben gezien

[Illustratie op blz. 199]

Willem Telgt, gedoopt in 1919, werd later ’s lands Koninkrijkszalenbouwer

[Illustratie op blz. 207]

Oma De Vries zorgde voor haar zendelingen-„jongens”

[Illustratie op blz. 215]

Frederik Wachter was de eerste boslandcreool die een Getuige werd

[Illustratie op blz. 218]

Stella Daulat schonk haar land voor de bouw van de eerste Koninkrijkszaal in de hoofdstad

[Illustratie op blz. 230]

Albert Suhr, een afgestudeerde van de 20ste klas van Gilead, geeft getuigenis in een bejaardentehuis

[Illustratie op blz. 241]

De leden van het bijkantoorcomité: C. Pinas, W. van Seijl, N. Pinas en D. Stegenga

[Illustratie op blz. 246]

Leo Tuart is al bijna een halve eeuw een Getuige

[Illustratie op blz. 251]

Het huidige bijkantoor aan de Wichersstraat 8-10