Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

LEVENSVERHAAL

Een arm begin, een rijk einde

Een arm begin, een rijk einde

Ik ben geboren in een eenvoudige blokhut in Liberty, een klein plaatsje in Indiana (VS). Mijn ouders hadden toen al drie kinderen: mijn broer en twee zussen. Later kreeg mijn moeder nog drie kinderen: mijn twee broertjes en mijn zusje.

De blokhut waar ik ben geboren

IN MIJN schooltijd veranderde er weinig. In de eerste klas zat je met dezelfde kinderen op school als in de laatste klas. Eigenlijk kende je bijna iedereen in het dorp, en iedereen kende jou.

Ik was thuis een van de zeven kinderen; toen ik jong was leerde ik veel over landbouw

Liberty was omringd door kleine boerderijen. Er werd voornamelijk mais verbouwd. Toen ik klein was, werkte mijn vader voor een van de plaatselijke boeren. Als tiener leerde ik op een tractor rijden en deed ik ervaring op in de landbouw.

Ik heb nooit een jonge vader gehad. Mijn vader was 56 toen ik geboren werd en mijn moeder 35. Toch was mijn vader een slanke, gezonde, sterke man die van hard werken hield en die ook zijn kinderen de waarde daarvan bijbracht. Hij heeft nooit veel geld verdiend, maar hij zorgde voor een dak boven ons hoofd en brood op de plank. En hij was er altijd voor ons. Hij was 93 toen hij overleed. Mijn moeder overleed toen ze 86 was. Geen van beiden heeft Jehovah gediend. Eén van mijn broers dient trouw als ouderling sinds die regeling begin jaren 70 van start ging.

MIJN JONGE JAREN

Mijn moeder was heel gelovig. Ze nam ons elke zondag mee naar de baptistenkerk. Toen ik 12 was, hoorde ik voor het eerst van de Drie-eenheid. Nieuwsgierig vroeg ik mijn moeder: ‘Hoe kan Jezus tegelijk de Zoon en de Vader zijn?’ Ik weet nog wat ze zei: ‘Jongen, dat is een mysterie. We hoeven het niet te snappen.’ Ik snapte er inderdaad niks van. Maar toen ik een jaar of 14 was, liet ik me dopen in een beek in de buurt — drie keer kopje onder voor de Drie-eenheid!

1952: Op mijn 17de, voordat ik in dienst moest

Op de middelbare school had ik een vriend die bokser was, en hij haalde me over om het boksen eens te proberen. Dus ik begon met trainen en schreef me in bij de boksvereniging de Golden Gloves. Ik was er niet zo goed in, dus na een paar partijen stopte ik ermee. Later kreeg ik een oproep voor het leger en werd ik in Duitsland gestationeerd. Toen ik daar diende, werd ik door mijn meerderen naar een academie voor onderofficieren gestuurd. Ze dachten dat ik natuurlijke leiderskwaliteiten had en wilden dat ik carrière maakte in het leger. Maar ik wilde geen militair blijven, dus toen mijn twee jaar erop zat werd ik in 1956 eervol ontslagen. Al gauw ging ik in dienst bij een heel ander leger.

1954-1956: Ik heb twee jaar in het leger gediend

HET BEGIN VAN EEN NIEUW LEVEN

Tot dat punt in mijn leven had ik geleerd om een macho te zijn. Ik was heel erg beïnvloed door het beeld dat in films en in de maatschappij werd geschetst van hoe een man moest zijn. Naar mijn idee was een predikant niet mannelijk genoeg. Maar ik begon dingen te leren die mijn leven op zijn kop zetten. Toen ik op een dag in mijn rode cabrio door de stad reed, zwaaiden twee jonge vrouwen naar me. Ik kende ze. Het waren de jongere zussen van de man die met mijn oudere zus was getrouwd. Hoe dan ook, deze twee meisjes waren Jehovah’s Getuigen. Ze hadden me al eens De Wachttoren en de Ontwaakt! gegeven, maar De Wachttoren was een beetje te diep naar mijn smaak. Deze keer nodigden ze me uit voor de gemeenteboekstudie, een bijeenkomst voor Bijbelstudie die bij hen thuis werd gehouden. Ik zei dat ik erover na zou denken. ‘Beloof je het?’, vroegen de meisjes met een glimlach. ‘Ik beloof het’, zei ik.

Ik kreeg een beetje spijt van die belofte, maar ik vond dat ik er niet onderuit kon komen. Die avond ging ik er dus naartoe. Ik was het meest onder de indruk van de kinderen. Niet te geloven hoeveel ze over de Bijbel wisten! Na al die keren dat ik op zondag met mijn moeder naar de kerk was gegaan, wist ik nog maar weinig van de Bijbel. Nu wilde ik graag meer leren, en ik stemde toe in een Bijbelstudie. Al snel kwam ik erachter dat de almachtige God een persoonlijke naam heeft: Jehovah. Toen ik jaren eerder mijn moeder had gevraagd wie Jehovah’s Getuigen waren, had ze eenvoudig gezegd: ‘O, die aanbidden een of andere oude man die Jehovah heet.’ Maar nu was het alsof mijn ogen opengingen!

Ik maakte snel vorderingen, want ik wist dat ik de waarheid had gevonden. Binnen negen maanden na die eerste vergadering liet ik me dopen — in maart 1957. Mijn kijk op het leven veranderde. Als ik denk aan mijn oude machohouding, ben ik blij dat ik erachter kwam wat de Bijbel leert over echte mannelijkheid. Jezus was een volmaakte man. Hij had een macht en fysieke kracht waar elke macho bij zou verbleken. Toch raakte hij niet betrokken bij gevechten, maar hij ‘liet zich kwellen’, precies zoals was voorspeld (Jes. 53:2, 7). Ik leerde dat een ware volgeling van Jezus ‘vriendelijk moet zijn tegen iedereen’ (2 Tim. 2:24).

Het volgende jaar, in 1958, begon ik met pionieren. Maar al gauw moest ik een tijdje stoppen. Waarom? Ik had besloten om te trouwen — met Gloria, een van de twee jongedames die me voor de boekstudie hadden uitgenodigd! Van die beslissing heb ik nooit spijt gekregen. Gloria was toen een juweeltje, en dat is ze nu nog steeds. Voor mij is ze net als de Hopediamant — alleen hoef ik niet meer te hopen. Ik ben met haar getrouwd! Ze zal haar verhaal zelf vertellen:

‘Ik kom uit een gezin met 17 kinderen. Mijn moeder was een trouwe Getuige. Ze stierf toen ik 14 was. Daarna begon mijn vader met studie. Nu mijn moeder er niet meer was, trof mijn vader een regeling met het schoolhoofd. Mijn oudere zus zat in de hoogste klas van de middelbare school, en mijn vader vroeg of het mogelijk was dat zij en ik om de dag naar school gingen. Dan konden we om de beurt thuisblijven om voor de kleine kinderen te zorgen en het eten klaar te hebben als mijn vader thuiskwam van zijn werk. Het schoolhoofd vond het goed, en zo is het gegaan tot mijn zus haar diploma haalde. Er waren twee gezinnen die met ons studeerden, en 11 van de kinderen zijn Jehovah’s Getuigen geworden. Ik vond de velddienst heerlijk, ook al ben ik altijd heel verlegen geweest. Sam heeft me daar in de loop van de tijd mee geholpen.’

In februari 1959 trouwden Gloria en ik. We genoten ervan samen te pionieren. In juli van dat jaar vulden we een Bethelformulier in, want we wilden graag op het hoofdkantoor dienen. We hadden een gesprek met een vriendelijke broeder, Simon Kraker. Hij zei dat er op dat moment geen echtparen op Bethel nodig waren. We hebben altijd de wens gehad om op Bethel te dienen, maar dat heeft lang op zich laten wachten.

We schreven naar het hoofdkantoor om te vragen of ze ons naar een gebied wilden sturen waar meer behoefte was. Vervolgens kregen we maar één optie: Pine Bluff in Arkansas. In die tijd waren er twee gemeenten in Pine Bluff: een blanke en een zwarte gemeente. Wij werden naar de zwarte gemeente gestuurd, waar maar 14 verkondigers zaten.

RASSENSCHEIDING EN RACISME

Misschien vraag je je af waarom er rassenscheiding was in gemeenten van Jehovah’s Getuigen. Het antwoord is simpelweg dat we in die tijd weinig keus hadden. Er waren wetten die rassenscheiding verplicht maakten, en er was een reële dreiging van geweld. Op veel plaatsen waren de broeders en zusters terecht bang dat als de twee rassen samenkwamen voor aanbidding, hun Koninkrijkszaal vernield zou worden. Die dingen gebeurden echt. Als zwarte Getuigen van deur tot deur gingen in een blanke buurt, werden ze gearresteerd — en vaak ook in elkaar geslagen. Om toch te kunnen prediken, hielden we ons aan de wetten in de hoop dat het op den duur zou verbeteren.

De dienst was een uitdaging. Soms klopten we, als we in een zwarte wijk werkten, per ongeluk bij een blank gezin aan. Dan moesten we snel een beslissing nemen: konden we proberen kort getuigenis te geven of konden we beter zeggen dat het een vergissing was en vertrekken? Zo ging het in die tijd vaak.

We moesten hard werken om onszelf in de pioniersdienst te kunnen onderhouden. Met de meeste baantjes verdienden we drie dollar per dag. Gloria werkte soms als huishoudster. Op één adres mocht ik haar helpen, zodat ze twee keer zo snel klaar was. We kregen daar ook een lunch: een diepvriesmaaltijd die Gloria en ik samen opaten voordat we weer vertrokken. Gloria ging ook elke week bij een gezin de strijk doen. Ik werkte in de tuin, waste ramen en deed allerlei klusjes. Bij één blank gezin deden we samen de ramen: Gloria vanbinnen en ik vanbuiten. Omdat het ons een hele dag kostte, mochten we er ook lunchen. Gloria mocht binnen eten, maar wel gescheiden van het gezin, terwijl ik buiten in de garage zat. Ik vond het niet erg. Het was heel lekker eten. En het was een aardig gezin. Ze zaten alleen vast in dat systeem, in die manier van denken. Ik weet nog dat we een keer bij een benzinestation stopten om te tanken. Na het tanken vroeg ik de pompbediende of Gloria naar het toilet mocht. Hij keek me dreigend aan en zei alleen: ‘Die zit op slot.’

GOEDE DADEN DIE IK NOOIT VERGEET

Aan de andere kant hadden we een geweldige tijd met de broeders en zusters. En we hielden van de dienst! Toen we in Pine Bluff aankwamen, trokken we in bij de broeder die toen de gemeentedienaar was. Zijn vrouw was niet in de waarheid, en Gloria begon een Bijbelstudie met haar. Ik studeerde met hun dochter en haar man. Moeder en dochter besloten allebei dat ze Jehovah wilden dienen en lieten zich dopen.

We hadden ook lieve vrienden in de blanke gemeente. Als we bij hen gingen eten, moest dat altijd als het donker was. In die tijd was de Ku Klux Klan (KKK), een organisatie die racisme en geweld promoot, heel actief. Ik weet nog dat ik een keer met Halloween een man op zijn veranda zag zitten die vol trots een wit laken met puntmuts droeg, zoals ze dat bij de KKK deden. Maar dat soort dingen hield de broeders en zusters niet tegen. Ze bleven gewoon goedheid tonen. Zo hadden we een keer in de zomer geld nodig voor de reis naar het congres, waarop een broeder ons uit de brand hielp door onze Ford uit 1950 te kopen. Maar een maand later stond ons een verrassing te wachten. We hadden de hele dag in de zomerhitte van deur tot deur gelopen en studies geleid toen we moe thuiskwamen. En daar stond onze auto voor de deur geparkeerd! Op de voorruit zat een briefje: ‘Jullie krijgen je auto terug. Een cadeau van mij. Je broer.’

Een andere goede daad is me altijd bijgebleven. In 1962 werd ik uitgenodigd voor de Koninkrijksbedieningsschool in South Lansing (New York). Dat was een opleiding van een hele maand voor degenen die het opzicht hadden over de gemeenten, kringen en districten. Toen ik de uitnodiging kreeg, was ik werkloos en hadden we het financieel zwaar. Maar ik had gesolliciteerd bij een telefoonmaatschappij in Pine Bluff. Ik zou de eerste zwarte man zijn die voor dat bedrijf ging werken. Na een tijd kreeg ik te horen dat ze me wilden aannemen. Wat moest ik doen? Ik had geen geld om naar New York te gaan. Ik dacht er serieus over na om de baan aan te nemen en de uitnodiging voor de school af te slaan. Ik stond al op het punt een brief te schrijven dat ik niet zou komen toen er iets gebeurde dat ik nooit zal vergeten.

Op een ochtend werd er al vroeg bij ons aangeklopt. Het was een zuster uit onze gemeente van wie de man niet in de waarheid was. Ze gaf me een envelop met geld. Met een paar van haar jonge kinderen was ze een tijdlang ’s ochtends vroeg naar de velden gegaan om het onkruid tussen de rijen katoen te verwijderen. Hiermee hadden ze genoeg geld verdiend voor mijn reis naar New York. ‘Ga maar naar de school en leer zo veel als je kunt’, zei ze. ‘Als je terugkomt, kun je het ons leren!’ Daarna vroeg ik de telefoonmaatschappij of ik daar vijf weken later mocht beginnen. Het antwoord was een duidelijk nee. Maar dat maakte niks uit. Mijn besluit stond vast. Ik ben echt blij dat ik die baan niet heb aangenomen!

Gloria vertelt over onze tijd in Pine Bluff: ‘Ik ging van het gebied houden! Ik had tussen de 15 en 20 Bijbelstudies. We gingen in de ochtend van huis tot huis en deden de rest van de dag Bijbelstudies, soms tot 11 uur ’s avonds. De dienst was zo leuk! Ik was graag met dat werk doorgegaan. Ik moet toegeven dat ik niet echt zat te wachten op een toewijzing in de kringdienst, maar Jehovah had iets anders in gedachten.’ En dat was ook zo.

DE REIZENDE DIENST

Toen we in Pine Bluff pionierden, meldden we ons aan om speciale pioniers te worden. We hadden goede hoop, want onze districtsopziener wilde dat we een gemeente in Texas gingen helpen en dat we daar in de speciale gingen. Zo’n verandering leek ons wel wat. Dus wij maar wachten op een antwoord van het Genootschap. Maar de brievenbus bleef leeg, tot er op een dag een brief kwam: we kregen een toewijzing in de reizende dienst! Dat was in januari 1965. In dezelfde tijd werd broeder Leon Weaver, die nu de coördinator is van het bijkantoorcomité van de VS, als kringopziener aangesteld.

Het idee om kringopziener te worden maakte me wel nerveus. Ongeveer een jaar eerder had de districtsopziener, James Thompson, mijn geschiktheid beoordeeld. Hij liet me vriendelijk zien waar nog ruimte was voor verbetering en vertelde me welke vaardigheden een goede kringopziener moest hebben. Ik was nog maar kort in de kringdienst toen ik doorkreeg dat ik zijn raad echt nodig had. Na mijn aanstelling was broeder Thompson de eerste districtsopziener met wie ik samenwerkte. Ik heb veel geleerd van die trouwe, geestelijk ingestelde broeder.

Ik ben blij met de hulp die ik heb gekregen van trouwe, geestelijk ingestelde broeders

In die tijd kreeg een kringopziener niet zo veel opleiding. Een week lang mocht ik een kringopziener observeren tijdens zijn bezoek aan een gemeente. De week daarop observeerde hij mij in een andere gemeente. Hij gaf nog wat tips en raad, maar daarna moesten we het alleen doen. Ik weet nog dat ik tegen Gloria zei: ‘Moet hij echt nu al weg?’ Maar na verloop van tijd ging ik iets belangrijks beseffen. Er zullen altijd goede broeders zijn die je kunnen helpen — als je je maar laat helpen. Ik ben nog steeds blij met de hulp die ik heb gekregen van ervaren broeders als J.R. Brown, toen een reizend opziener, en Fred Rusk van de Bethelfamilie.

In die tijd was racisme een groot probleem. De KKK hield bijvoorbeeld eens een optocht in een stad in Tennessee waar we op bezoek waren. Ik weet ook nog van een keer dat de velddienstgroep even pauzeerde in een fastfoodrestaurant. Toen ik naar het toilet ging, merkte ik dat een ruige blanke man met racistische tatoeages was opgestaan en me volgde. Maar een blanke broeder die veel groter was dan ik of die ruige klant, kwam achter ons aan. ‘Alles in orde, broeder Herd?’, vroeg hij. De andere man ging gauw weg, zonder de wc te gebruiken. Door de jaren heen heb ik gezien dat vooroordeel eigenlijk niet echt gaat over iemands skin (huid), maar over sin (zonde) — de zonde van Adam waarmee we allemaal besmet zijn. En ik heb geleerd dat een broeder een broeder is ongeacht zijn huidskleur, en als het nodig is zal hij voor je sterven.

EEN RIJK EINDE

We zijn 33 jaar in de reizende dienst geweest, waarvan de laatste 21 jaar in de districtsdienst. Het waren rijke jaren die veel voldoening gaven, vol aanmoedigende ervaringen. Maar er stond ons nog een zegen te wachten. In augustus 1997 werd de droom die we al zo lang hadden werkelijkheid. We werden uitgenodigd om op Bethel in de VS te komen dienen, ongeveer 38 jaar na de eerste keer dat we een Bethelformulier invulden. Een maand later begon onze Betheldienst. Ik ging ervan uit dat de verantwoordelijke broeders op Bethel wilden dat ik alleen maar tijdelijk kwam helpen, maar het pakte anders uit.

Gloria was een juweeltje toen ik met haar trouwde en dat is ze nu nog steeds

Mijn eerste toewijzing was de Dienstafdeling. Daar heb ik veel geleerd. De broeders krijgen er te maken met allerlei gevoelige en ingewikkelde vragen van lichamen van ouderlingen en kringopzieners uit het hele land. Ik was dankbaar voor het geduld en de behulpzaamheid van de broeders die me opleidden. Toch denk ik dat als ik weer aan die afdeling toegewezen zou worden, ik nog steeds een beginneling zou zijn.

Gloria en ik houden van het Bethelleven. We hadden altijd al de gewoonte om vroeg op te staan, en dat is op Bethel een grote hulp. Na ongeveer een jaar begon ik te dienen als helper van het Dienstcomité van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen. In 1999 werd ik aangesteld als lid van het Besturende Lichaam. Ik heb in deze toewijzing veel geleerd, met als belangrijkste les: het is overduidelijk dat niet een mens maar Jezus Christus het hoofd van de christelijke gemeente is.

Sinds 1999 heb ik het voorrecht in het Besturende Lichaam te dienen

Als ik terugkijk op mijn leven, voel ik me soms een beetje als de profeet Amos. Jehovah had aandacht voor die nederige herder die minderwaardig seizoenwerk deed als kerver van sycomoorvijgen — voedsel voor de armen. God stelde Amos aan als profeet, een toewijzing die hem geestelijk rijk maakte (Amos 7:14, 15, vtn.). Jehovah had ook aandacht voor mij, de zoon van een arme boer in Liberty, en hij heeft rijke zegeningen over me uitgegoten — te veel om op te noemen! (Spr. 10:22) Mijn leven had materieel gezien een arm begin, maar heeft beslist een rijk einde, veel rijker dan ik me ooit had kunnen voorstellen!