Volgens Johannes 7:1-52
Voetnoten
Aantekeningen
de Joden: In het evangelie van Johannes brengt dit woord verschillende betekenissen over, afhankelijk van de context. Het kan slaan op het Joodse volk in het algemeen, op de inwoners van Judea of op degenen die in of bij Jeruzalem woonden. Het woord wordt ook specifieker gebruikt voor Joden die fanatiek vasthielden aan menselijke tradities die verband hielden met de wet van Mozes en die vaak ingingen tegen de geest van die wet (Mt 15:3-6). De voornaamsten van die ‘Joden’ waren de Joodse autoriteiten of religieuze leiders die Jezus vijandig gezind waren. In deze passage en enkele van de andere keren dat dit woord in Johannes 7 voorkomt, blijkt uit de context dat het gaat om de Joodse autoriteiten of religieuze leiders (Jo 7:13, 15, 35a; zie Woordenlijst).
Loofhuttenfeest: Dit is de enige keer dat dit feest in de Griekse Geschriften wordt vermeld. Het gaat om het Loofhuttenfeest dat in de herfst van het jaar 32 werd gevierd. (Zie Woordenlijst en App. B15.)
De Joden: Hier kan het woord slaan op de mensen in het algemeen die in Jeruzalem bijeenkwamen voor het Loofhuttenfeest, maar het kan ook slaan op de Joodse religieuze leiders. (Zie aantekening bij Jo 7:1.)
de Joden: Kennelijk wordt hier verwezen naar de Joodse autoriteiten of religieuze leiders. (Zie aantekening bij Jo 7:1.)
De Joden: Het woord lijkt hier te slaan op de Joodse autoriteiten of religieuze leiders, wat valt op te maken uit Jezus’ vraag aan hen in vers 19: ‘Waarom proberen jullie mij te doden?’ (Zie aantekening bij Jo 7:1.)
de Schrift: Lett.: ‘geschriften’ of ‘letters’, dat wil zeggen de letters van een alfabet. De uitdrukking ‘letters kennen’ is een idioom dat ‘kennis van geschriften (boeken, literatuur) hebben’ betekent. In deze context duidt het blijkbaar op kennis van de geïnspireerde Schrift.
als hij niet op de scholen heeft gestudeerd: Of ‘als hij niet is onderwezen’. Lett.: ‘zonder te hebben geleerd’. Jezus was niet ongeschoold, maar hij had geen opleiding gehad aan de rabbijnse scholen voor hoger onderwijs.
uit mezelf: Of ‘op eigen initiatief’. Als Gods Voornaamste Vertegenwoordiger luistert Jezus altijd naar Jehovah’s stem en zegt hij wat Jehovah hem opdraagt.
op een sabbat besneden wordt: Besnijdenis was onder de wet van Mozes verplicht voor alle mannen en moest worden uitgevoerd op de achtste dag na de geboorte (Le 12:2, 3). Het werd zo belangrijk gevonden dat zelfs als de achtste dag op de zo gerespecteerde sabbat viel, de besnijdenis toch moest worden uitgevoerd. (Zie Woordenlijst.)
onze leiders: Hier gaat het om de Joodse leiders. Tijdens Jezus’ bediening op aarde stond Israël zowel onder het bestuur van het Romeinse Rijk als onder de Joodse leiders. Het hoogste bestuurscollege van de Joodse leiders was het Sanhedrin, een raad van 71 oudsten, onder wie de hogepriester. De Romeinen hadden deze raad beperkt gezag over Joodse kwesties gegeven. (Zie Woordenlijst ‘Sanhedrin’.)
ik een vertegenwoordiger van hem ben: Lett.: ‘ik naast hem ben’. Het gebruik van het voorzetsel para (lett.: ‘naast’) beklemtoont niet alleen dat Jezus bij God vandaan komt maar ook dat hij heel dicht bij Jehovah is. In die betekenis is Jezus een ‘vertegenwoordiger’ van God.
beambten: Dat wil zeggen tempelwachters in Jeruzalem. Waarschijnlijk werkten deze beambten voor het Sanhedrin en stonden ze onder het gezag van de overpriesters. Ze fungeerden als een soort religieuze politie.
de Joden: In deze context waar de overpriesters en de farizeeën worden vermeld (Jo 7:32, 45), slaat dit woord blijkbaar op de Joodse autoriteiten of religieuze leiders. (Zie aantekening bij Jo 7:1.)
de Joden (...) die (...) verstrooid zijn: Lett.: ‘de verstrooiing’. In deze context slaat het Griekse woord diaspora op Joden die buiten Israël wonen. Deze diaspora of verstrooiing ontstond doordat de Joden werden gedeporteerd door volken die hun land veroverden — eerst door de Assyriërs in de achtste eeuw v.Chr. en daarna door de Babyloniërs in de zevende eeuw v.Chr. (2Kon 17:22, 23; 24:12-17; Jer 52:28-30). Slechts een overblijfsel van de ballingen ging terug naar Israël, de rest bleef verspreid wonen (Jes 10:21, 22). In de vijfde eeuw v.Chr. waren er blijkbaar Joodse gemeenschappen in alle 127 provincies van het Perzische Rijk (Es 1:1; 3:8). De uitdrukking hier in Jo 7:35 duidt specifiek op degenen die onder de Grieken verstrooid waren. In de eerste eeuw waren er Joodse bevolkingsgroepen in veel Griekssprekende gemeenschappen buiten Israël, bijvoorbeeld in Syrië, Klein-Azië en Egypte, en ook in het Europese deel van het Romeinse Rijk, waaronder Griekenland en Rome. Pogingen van de Joden om bekeerlingen te maken hadden tot gevolg dat na verloop van tijd veel mensen enige kennis hadden van Jehovah en van de wet die hij aan de Joden had gegeven (Mt 23:15). Voor Pinksteren in het jaar 33 waren er Joden en proselieten uit heel veel landen naar Jeruzalem gekomen, waar ze het goede nieuws over Jezus hoorden. De verstrooiing van de Joden door het hele Romeinse Rijk droeg dan ook bij tot de snelle verspreiding van het christendom.
Op de laatste dag: Dat wil zeggen de zevende dag van het Loofhuttenfeest, 21 tisjri. Het werd ‘de grote dag van het feest’ genoemd (De 16:13; zie aantekening bij Jo 7:2, Woordenlijst ‘Loofhuttenfeest’ en App. B15).
De Schrift zegt: Jezus citeert hier kennelijk geen specifiek vers maar zinspeelt op teksten als Jes 44:3; 58:11 en Za 14:8. Ruim twee jaar eerder, toen Jezus het met de Samaritaanse vrouw over levend water had, focuste hij op de voordelen van het ontvangen van dat water (Jo 4:10, 14). Maar in dit vers wijst Jezus erop dat dit ‘levende water’ uit zijn volgelingen die in hem geloofden zou stromen als ze hun geloof met anderen zouden delen (Jo 7:37-39). De Griekse Geschriften staan vol bewijzen dat Jezus’ volgelingen na het ontvangen van de heilige geest met Pinksteren 33 ertoe werden aangezet levengevend water te delen met iedereen die wilde luisteren (Han 5:28; Kol 1:23).
zullen rivieren van levend water stromen: Misschien heeft Jezus hier gezinspeeld op een gewoonte tijdens het Loofhuttenfeest. Volgens het gebruik werd met een gouden kruik water uit het bassin van Siloam gehaald en bij het morgenoffer op het altaar gegoten, samen met wijn. (Zie aantekening bij Jo 7:2, Woordenlijst ‘Loofhuttenfeest’ en App. B15.) Dit gebruik wordt niet in de Hebreeuwse Geschriften vermeld maar is later toegevoegd. Volgens de meeste geleerden werd dit op zeven dagen van het feest gedaan maar niet op de achtste dag, die een plechtige vergadering was. Op de openingsdag van het feest, een sabbat, goot de priester water uit dat de dag ervoor vanuit het bassin van Siloam naar de tempel was gebracht. Op de dagen daarna ging de priester steeds naar het bassin van Siloam om een gouden kruik met water te vullen. Hij zorgde ervoor dat hij precies bij de tempel terug was als de priesters klaar waren om de stukken van het slachtoffer op het altaar te leggen. Wanneer hij via de Waterpoort bij het voorhof van de priesters arriveerde, werd zijn komst aangekondigd met drie trompetstoten. Vervolgens werd het water in een bekken gegoten vanwaaruit het naar de voet van het altaar stroomde. Gelijktijdig werd de wijn in een ander bekken gegoten. Daarna klonk er tempelmuziek en werden er hallelpsalmen (Ps 113-118) gezongen terwijl de aanbidders met hun palmtakken in de richting van het altaar zwaaiden. Deze ceremonie deed de vreugdevolle feestvierders misschien denken aan Jesaja’s profetische woorden: ‘Met vreugde zullen jullie water putten uit de bronnen van redding’ (Jes 12:3).
Er was namelijk nog geen geest: Het Griekse woord voor geest, pneuma, komt in dit vers twee keer voor en duidt op Gods heilige geest, zijn actieve kracht. Jezus en degenen die naar hem luisterden, wisten dat God zijn heilige geest al lang gebruikte (Ge 1:2, vtn.; 2Sa 23:2; Han 28:25) en dat hij die geest aan zijn trouwe aanbidders had gegeven, zoals Othniël, Jefta en Simson (Re 3:9, 10; 11:29; 15:14). Johannes had het dus duidelijk over een nieuwe manier waarop de geest onvolmaakte mensen zou helpen. Geen van de eerdere aanbidders van God had door middel van de geest een roeping tot hemels leven gekregen. Met Pinksteren 33 stortte Jezus op zijn volgelingen de heilige geest uit die hij, als verheerlijkte geest, van Jehovah had gekregen (Han 2:4, 33). Dit was de eerste keer dat onvolmaakte mensen de hoop kregen om als geest in de hemel te leven. Na hun zalving konden de christenen de betekenis begrijpen van veel dingen die ze eerder niet begrepen hadden.
vervloekt zijn ze: De trotse, zelfingenomen farizeeën en Joodse leiders keken neer op de gewone mensen die naar Jezus luisterden en zeiden dat ze ‘vervloekt’ waren. Het Griekse woord dat hier wordt gebruikt, eparatos, is een uiting van minachting die impliceert dat de persoon door God vervloekt is. De Joodse religieuze leiders gebruikten ook een Hebreeuwse term, ʽam haʼarets (volk van het land), om hun minachting voor het gewone volk te uiten. Oorspronkelijk was dit een respectvolle term voor inwoners van een bepaald gebied. Dat waren niet alleen de arme en eenvoudige mensen maar ook de hooggeplaatste personen (Ge 23:7; 2Kon 23:35; Ez 22:29). Maar in Jezus’ tijd werd de term gebruikt voor mensen die als onwetend op het gebied van de wet van Mozes werden bezien of die zich niet tot in de kleinste details aan de rabbijnse tradities hielden. Latere rabbijnse geschriften bevestigen die houding. Veel religieuze leiders walgden van zulke mensen en weigerden met hen te eten, iets van hen te kopen of met hen om te gaan.
Kom jij soms ook uit Galilea?: Deze vraag is kennelijk een afspiegeling van de minachting die deze Judeeërs voor de Galileeërs hadden. Toen Nikodemus Jezus verdedigde (Jo 7:51), zeiden de farizeeën in feite: ‘Verdedig en steun je hem? Zo stel je jezelf op hetzelfde niveau als een achterlijke Galileeër!’ Omdat het Sanhedrin en de tempel in Jeruzalem waren, was daar ongetwijfeld een grote concentratie leraren van de wet. Vandaar het Joodse spreekwoord: ‘Zoek in het noorden [in Galilea] naar rijkdom maar in het zuiden [in Judea] naar wijsheid.’ Maar er zijn bewijzen dat de Galileeërs wel op de hoogte waren van Gods wet. In de steden en dorpen van Galilea waren wetsleraren en ook synagogen die als onderwijscentra dienden (Lu 5:17). Dat Jezus eigenlijk in Bethlehem geboren was, hadden de farizeeën kunnen nagaan. Maar hun arrogante reactie op Nikodemus’ verdediging laat zien dat ze die moeite niet hadden genomen (Mi 5:2; Jo 7:42). Ze dachten ook niet aan Jesaja’s profetie waarin de prediking van de Messias werd vergeleken met ‘een groot licht’ dat in Galilea zou schijnen (Jes 9:1, 2; Mt 4:13-17).
uit Galilea geen enkele profeet: Met die uitspraak gaan de farizeeën voorbij aan de profetie in Jes 9:1, 2, waar werd voorspeld dat er een groot licht uit Galilea zou komen. Sommige geleerden veronderstellen ook dat de farizeeën hier generaliseerden door te beweren dat er uit het eenvoudige Galilea nooit een profeet was voortgekomen of zou kunnen voortkomen. Dan negeerden ze het feit dat de profeet Jona uit de Galilese stad Gath-Hefer kwam, slechts 4 km ten NNO van Nazareth, waar Jezus opgroeide (2Kon 14:25).
7:53
Het gedeelte in Jo 7:53 tot 8:11 ontbreekt in de oudste gezaghebbende manuscripten. Deze 12 verzen zijn duidelijk toegevoegd aan de oorspronkelijke tekst van Johannes’ evangelie. (Zie App. A3.) Ze komen niet voor in de twee oudste beschikbare papyri met het evangelie van Johannes: Papyrus Bodmer 2 (P66) en Papyrus Bodmer 14, 15 (P75), allebei uit de tweede eeuw. Ze staan ook niet in de Codex Sinaiticus en de Codex Vaticanus, allebei uit de vierde eeuw. Ze verschijnen voor het eerst in een Grieks manuscript uit de vijfde eeuw (Codex Bezae) maar staan verder in geen enkel Grieks manuscript van vóór de negende eeuw. De meeste oude vertalingen in andere talen laten de woorden weg. Eén groep Griekse manuscripten plaatst de toegevoegde woorden aan het eind van Johannes’ evangelie en een andere groep zet ze na Lu 21:38. Dat dit gedeelte in verschillende manuscripten op verschillende plaatsen verschijnt, ondersteunt de conclusie dat de tekst niet authentiek is. De meeste geleerden zijn het erover eens dat deze verzen geen deel uitmaakten van de oorspronkelijke tekst van Johannes.
In de Griekse manuscripten en de vertalingen die deze verzen bevatten, luiden ze (met enkele variaties) als volgt:
53 Toen ging iedereen terug naar huis.
8 Maar Jezus ging naar de Olijfberg. 2 Bij het aanbreken van de dag verscheen hij weer in de tempel, en het hele volk kwam naar hem toe. Hij ging zitten en begon hen te onderwijzen. 3 Toen brachten de schriftgeleerden en de farizeeën een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden 4 en zeiden tegen hem: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. 5 Mozes heeft ons in de wet opgedragen om zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daar eigenlijk van?’ 6 Dat zeiden ze natuurlijk om hem op de proef te stellen, om iets te hebben waarvan ze hem konden beschuldigen. Maar Jezus boog zich voorover en ging met zijn vinger op de grond schrijven. 7 Toen ze bleven aandringen, richtte hij zich op en zei tegen hen: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die de eerste steen naar haar gooien.’ 8 Daarna boog hij zich opnieuw voorover en schreef weer op de grond. 9 Toen ze dat hoorden, gingen ze een voor een weg, te beginnen met de oudsten. En hij bleef alleen achter met de vrouw die in het midden stond. 10 Jezus richtte zich op en vroeg haar: ‘Vrouw, waar zijn ze? Heeft niemand je veroordeeld?’ 11 ‘Niemand, mijnheer’, zei ze. ‘Ik veroordeel je ook niet’, zei Jezus. ‘Ga en zondig vanaf nu niet meer.’