Volgens Johannes 19:1-42

19  Toen liet Pilatus Jezus wegvoeren en geselen.+  De soldaten vlochten een doornenkroon die ze op zijn hoofd zetten en deden hem een purperen gewaad aan.+  Ze liepen naar hem toe en zeiden: ‘Gegroet, Koning van de Joden!’ Ze sloegen hem ook in het gezicht.+  Pilatus ging weer naar buiten en zei tegen hen: ‘Luister, ik breng hem naar buiten bij jullie om jullie te laten weten dat ik niets vind waaraan hij schuldig is.’+  Jezus kwam dus naar buiten, met de doornenkroon op en het purperen gewaad aan. Pilatus zei: ‘Kijk, de mens!’  Maar toen de overpriesters en de beambten hem zagen, schreeuwden ze: ‘Aan de paal met hem! Aan de paal met hem!’+ Daarop zei Pilatus: ‘Neem hem dan zelf mee en hang hem aan een paal, want ik vind niets waaraan hij schuldig is.’+  De Joden antwoordden hem: ‘We hebben een wet, en volgens de wet moet hij sterven,+ omdat hij heeft beweerd dat hij Gods zoon is.’+  Toen Pilatus hoorde wat ze zeiden, werd hij nog banger.  Hij ging het verblijf van de gouverneur weer binnen en zei tegen Jezus: ‘Waar komt u vandaan?’ Maar Jezus gaf hem geen antwoord.+ 10  ‘Weigert u met mij te praten?’, vroeg Pilatus. ‘Weet u niet dat ik de macht heb om u vrij te laten en de macht om u aan een paal te hangen?’ 11  Jezus antwoordde hem: ‘U zou helemaal geen macht over mij hebben als die u niet van boven gegeven was.+ Om die reden heeft degene die mij aan u heeft overgeleverd grotere zonde.’ 12  Daarom bleef Pilatus naar een manier zoeken om hem vrij te laten. Maar de Joden schreeuwden: ‘Als u deze man vrijlaat, bent u geen vriend van caesar. Iedereen die zichzelf koning maakt, verzet zich tegen* caesar.’+ 13  Toen Pilatus dat hoorde, bracht hij Jezus naar buiten. Hij ging op een rechterstoel zitten op een plek die het Stenen Plaveisel wordt genoemd, in het Hebreeuws Gabbatha. 14  Het was de voorbereidingsdag+ van het Pascha, ongeveer het zesde uur. Hij zei tegen de Joden: ‘Kijk, jullie koning!’ 15  Maar ze schreeuwden: ‘Weg met hem! Weg met hem! Aan de paal met hem!’ Pilatus zei tegen hen: ‘Zal ik jullie koning aan een paal hangen?’ De overpriesters antwoordden: ‘Wij hebben geen andere koning dan caesar.’ 16  Toen leverde hij hem aan ze over om aan een paal gehangen te worden.+ Ze namen Jezus mee. 17  Hij droeg zelf de martelpaal en ging naar de zogeheten Schedelplaats,+ die in het Hebreeuws Golgotha wordt genoemd.+ 18  Daar hingen ze hem aan de paal,+ naast twee andere mannen, één aan elke kant en Jezus in het midden.+ 19  Pilatus schreef ook een opschrift op een bord en bevestigde dat op de martelpaal. Er stond: ‘Jezus de Nazarener, de Koning van de Joden’.+ 20  Veel Joden lazen dat opschrift, want de plek waar Jezus aan de paal werd gehangen, lag dicht bij de stad. Het was geschreven in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks. 21  De overpriesters van de Joden zeiden tegen Pilatus: ‘Schrijf niet “de Koning van de Joden”, maar dat hij heeft gezegd: “Ik ben Koning van de Joden.”’ 22  Pilatus antwoordde: ‘Wat ik heb geschreven, heb ik geschreven.’ 23  Toen de soldaten Jezus aan de paal hadden gehangen, namen ze zijn bovenkleren en verdeelden die in vieren, voor elke soldaat een deel. Ze namen ook het onderkleed, maar dat had geen naad, het was van bovenaf aan één stuk geweven. 24  Daarom zeiden ze tegen elkaar: ‘Laten we het niet scheuren, maar laten we erom loten wie het krijgt.’+ Zo zou vervuld worden wat de Schrift zegt: ‘Ze verdeelden mijn kleren onder elkaar, ze verlootten mijn kleding.’+ En dat hebben de soldaten ook echt gedaan. 25  Bij de martelpaal van Jezus stonden zijn moeder+ en de zus van zijn moeder, en ook Maria, de vrouw van Klo̱pas, en Maria Magdale̱na.+ 26  Toen Jezus zijn moeder zag staan en bij haar de discipel van wie hij veel hield,+ zei hij tegen zijn moeder: ‘Kijk, uw zoon!’* 27  Vervolgens zei hij tegen de discipel: ‘Kijk, je moeder!’ En vanaf dat moment nam de discipel haar bij zich in huis. 28  Jezus wist dat nu alles was volbracht, en om de Schrift in vervulling te laten gaan zei hij: ‘Ik heb dorst.’+ 29  Er stond daar een kruik zure wijn. Daarom staken ze een spons vol zure wijn op een hysopstengel en brachten die naar zijn mond.+ 30  Toen Jezus de zure wijn had ontvangen, zei hij: ‘Het is volbracht!’+ En hij boog zijn hoofd en gaf de geest.+ 31  Omdat het de voorbereidingsdag+ was, vroegen de Joden aan Pilatus of de benen van de mannen gebroken mochten worden en de lichamen weggenomen konden worden, zodat de lichamen niet op de sabbat aan de martelpalen zouden blijven hangen+ (want het was een grote sabbat).+ 32  De soldaten kwamen dus en braken de benen van de eerste man en ook die van de andere man die naast hem aan een paal hing. 33  Maar toen ze bij Jezus kwamen, zagen ze dat hij al dood was. Daarom braken ze zijn benen niet. 34  Maar een van de soldaten stak met een speer in zijn zij,+ en meteen kwam er bloed en water uit. 35  En hij die het heeft gezien, heeft daarvan getuigd, en zijn getuigenis is waar. Hij weet dat wat hij zegt waar is, zodat ook jullie gaan geloven.+ 36  Dat is gebeurd zodat het Schriftgedeelte vervuld zou worden: ‘Geen van zijn botten zal worden gebroken.’+ 37  En nog een ander Schriftgedeelte zegt: ‘Ze zullen kijken naar degene die ze hebben doorstoken.’+ 38  Daarna vroeg Jozef van Arimathe̱a — die uit angst voor de Joden+ in het geheim een discipel van Jezus was — aan Pilatus of hij het lichaam van Jezus mocht meenemen. Toen Pilatus hem toestemming had gegeven, kwam hij het lichaam weghalen.+ 39  Nikode̱mus,+ de man die een keer ’s nachts naar Jezus toe was gekomen, kwam ook. Hij had een mengsel van mirre en aloë bij zich, ongeveer 100 pond.+ 40  Ze namen het lichaam van Jezus en wikkelden het met de specerijen in linnen doeken,+ zoals bij de Joden gebruikelijk is als iemand begraven wordt.+ 41  Dicht bij de plek waar hij aan een paal was gehangen, lag een tuin, en in de tuin was een nieuw graf,+ waarin nog nooit iemand was gelegd. 42  Omdat het de voorbereidingsdag+ van de Joden was en het graf dichtbij was, legden ze Jezus daarin.

Voetnoten

Of ‘spreekt tegen’.
Lett.: ‘Vrouw, kijk, uw zoon!’

Aantekeningen

geselen: Meestal werd een terechtstelling aan een paal voorafgegaan door geseling. Pilatus liet Jezus wegvoeren en ‘geselen’ nadat hij gezwicht was voor het aanhoudende geschreeuw van de Joden om Jezus terecht te stellen en Barabbas vrij te laten (Mt 20:19; 27:26). Het ergste geselwerktuig stond bekend als een flagellum. Het bestond uit een handvat waaraan meerdere koorden of leren riemen bevestigd waren. Deze riemen waren vaak verzwaard met scherpe stukjes bot of metaal om de slagen nog pijnlijker te maken.

doornenkroon: Zie aantekening bij Mr 15:17.

deden hem een purperen gewaad aan: Zie aantekening bij Mr 15:17.

deden hem een purperen gewaad aan: Dit werd gedaan om Jezus te bespotten en zijn koningschap belachelijk te maken. Volgens het verslag van Mattheüs (27:28) deden de soldaten Jezus ‘een scharlakenrode mantel’ om, het soort mantel dat koningen, magistraten en legerofficieren droegen. In het verslag van Markus en van Johannes (19:2) staat dat het om een purperen gewaad ging, maar in de oudheid was ‘purper’ de omschrijving voor elke kleur waarin rood en blauw voorkwam. Ook de hoek, lichtval en achtergrond kunnen invloed hebben gehad op de exacte kleur die werd waargenomen. Uit de variatie tussen de beschrijvingen van de kleur blijkt dat de evangelieschrijvers niet gewoon elkaars verslag overschreven.

doornenkroon: Ze wilden Jezus belachelijk maken door hem aan te kleden als een koning. Ze gaven hem een purperen gewaad (eerder in dit vers genoemd), een doornenkroon en volgens Mt 27:29 een scepter van riet.

Gegroet: Of ‘heil’. Lett.: ‘blij zijn’. Ze begroetten hem zoals ze caesar zouden begroeten, kennelijk om zijn bewering dat hij een koning was belachelijk te maken.

Kijk, de mens!: Pilatus’ woorden lijken een uiting van zowel medelijden als respect. Hij moest erkennen dat Jezus, hoewel gehavend en gewond, een bijzondere kalmte en waardigheid uitstraalde. In de Vulgaat is Pilatus’ uitroep vertaald met ecce homo, dat veel kunstenaars later als thema hebben gebruikt. Wat Pilatus zei deed toehoorders die de Hebreeuwse Geschriften kenden misschien denken aan de profetische beschrijving van de Messias in Za 6:12: ‘Hier is [of ‘Kijk!’] de man die Spruit heet.’

We hebben een wet: Toen de Joden merkten dat hun politieke argumenten niets opleverden, lieten ze zien wat hun echte motief was door over te gaan op religieuze argumenten en Jezus te beschuldigen van godslastering. Die beschuldiging hadden ze uren eerder al in het Sanhedrin gebruikt, maar voor Pilatus was de aanklacht nieuw.

van boven: Of ‘uit de hemel’. Het Griekse anothen wordt hier en in Jak 1:17 en 3:15, 17 weergegeven met ‘van boven’. Hetzelfde woord is gebruikt in Jo 3:3, 7, waar het kan worden vertaald met zowel ‘opnieuw’ als ‘van boven’. (Zie aantekening bij Jo 3:3.)

degene: Waarschijnlijk doelde Jezus hier niet op Judas Iskariot of een ander specifiek persoon, maar op iedereen die betrokken was bij de zonde om hem te doden. Dat omvatte Judas, ‘de overpriesters en het hele Sanhedrin’, en zelfs ‘het volk’ dat werd overgehaald om de vrijlating van Barabbas te eisen (Mt 26:59-65; 27:1, 2, 20-22; Jo 18:30, 35).

opnieuw geboren: Jezus onthult aan Nikodemus dat een mens opnieuw geboren moet worden om Gods Koninkrijk te kunnen zien. Uit Nikodemus’ reactie in vers 4 blijkt dat hij bij Jezus’ woorden dacht aan een letterlijke tweede geboorte als mens. Maar Jezus zegt dat iemand bij deze tweede geboorte ‘uit (...) geest wordt geboren’ (Jo 3:5). Degenen die ‘Gods kinderen worden’, ‘zijn niet geboren uit bloed, uit vleselijke wil of uit de wil van een man, maar uit God’ (Jo 1:12, 13). In 1Pe 1:3, 23 gebruikt Petrus een synonieme Bijbelse uitdrukking en zegt hij dat gezalfde christenen ‘een nieuwe geboorte’ krijgen. Hoewel de meeste Bijbelvertalingen de uitdrukking ‘opnieuw geboren’ gebruiken, zijn er Bijbels die het weergeven met ‘van bovenaf geboren’. Dat is ook een mogelijke weergave, want het Griekse woord anothen betekent gewoonlijk ‘van boven(af)’ (Jo 3:31; 19:11; Jak 1:17; 3:15, 17). Beide weergaven zijn in overeenstemming met de gedachte dat personen die het Koninkrijk binnengaan een nieuwe geboorte ervaren die ‘uit God’ en dus van boven komt (1Jo 3:9). Maar gezien de reactie van Nikodemus wordt de Griekse term in deze context ook opgevat in de betekenis ‘opnieuw’, ‘weer’.

vriend van caesar: Deze eretitel werd vaak gegeven aan gouverneurs van een Romeinse provincie. In deze context gebruikten de Joodse leiders de term kennelijk in algemene zin. Ze insinueerden ermee dat Pilatus zelf een veroordeling wegens het gedogen van hoogverraad riskeerde. De toenmalige caesar was Tiberius, een keizer die de reputatie had dat hij iedereen terechtstelde die hij van ontrouw verdacht, zelfs hoge ambtenaren. Een voorbeeld is Lucius Aelius Seianus (Sejanus), die commandant van de pretoriaanse lijfwacht was en officieel de titel ‘vriend van caesar’ had. Hij kon bezien worden als degene die in rang direct na Tiberius kwam. Pilatus was een gunsteling van de invloedrijke Sejanus. Zolang Sejanus aan de macht was, beschermde en steunde hij Pilatus. Maar in 31 keerde Tiberius zich tegen Sejanus. Hij beschuldigde hem van opruiing en gaf opdracht hem en zijn aanhangers terecht te stellen. Dat gebeurde kort voordat Jezus voor Pilatus verscheen. Pilatus’ leven liep dus gevaar als de sadduceeën een klacht indienden bij de keizer, vooral als hij ervan beschuldigd werd ‘geen vriend van caesar’ te zijn. Pilatus had de Joden al geërgerd en kon het dus niet riskeren nog meer irritatie te veroorzaken. Een beschuldiging van ontrouw kon hij al helemaal niet gebruiken. Blijkbaar liet Pilatus zich dus uit angst voor de jaloerse keizer overhalen om het doodvonnis uit te spreken over Jezus, een man van wie hij wist dat hij onschuldig was.

caesar: Zie aantekening bij Mt 22:17.

caesar: Of ‘de keizer’. Tijdens Jezus’ bediening op aarde was Tiberius keizer van Rome, maar deze term was niet beperkt tot de heersende keizer. ‘Caesar’ kon duiden op de Romeinse overheid (de staat) en de aangestelde vertegenwoordigers ervan, die Paulus ‘de superieure autoriteiten’ noemt en Petrus ‘de koning’ en zijn ‘gouverneurs’ (Ro 13:1-7; 1Pe 2:13-17; Tit 3:1; zie Woordenlijst).

rechterstoel: Zie aantekening bij Mt 27:19.

het Stenen Plaveisel: Deze plek werd in het Hebreeuws Gabbatha genoemd, een woord waarvan de oorsprong onzeker is en dat mogelijk ‘heuvel’, ‘hoogte’, ‘verhoging’ of ‘open ruimte’ betekent. De Griekse naam, Lithostroton (Stenen Plaveisel), kan duiden op een gewoon stenen plaveisel of een mozaïekvloer. De precieze locatie van dit plaveisel is niet bekend. Misschien was het een open ruimte vóór het paleis van Herodes de Grote, maar sommige geleerden denken aan een andere locatie.

Hebreeuws: Zie aantekening bij Jo 5:2.

Hebreeuws: In de Griekse Geschriften gebruikten de Bijbelschrijvers onder inspiratie het woord Hebreeuws voor de taal van de Joden (Jo 19:13, 17, 20; Han 21:40; 22:2; Opb 9:11; 16:16) en ook voor de taal waarin de uit de dood opgewekte en verheerlijkte Jezus Saulus van Tarsus aansprak (Han 26:14, 15). In Han 6:1 wordt onderscheid gemaakt tussen ‘Hebreeuwssprekende Joden’ en ‘Griekssprekende Joden’. Sommige geleerden zijn van mening dat ‘Hebreeuws’ in deze gevallen zou moeten worden vervangen door ‘Aramees’, maar er zijn goede redenen om te geloven dat het hier echt om de Hebreeuwse taal gaat. De arts Lukas vermeldt dat Paulus de inwoners van Jeruzalem ‘in het Hebreeuws’ toesprak. Paulus sprak toen mensen toe van wie het leven draaide om het bestuderen van de wet van Mozes in het Hebreeuws. Daarnaast is het grootste deel van de fragmenten en manuscripten van de Dode Zeerollen in het Hebreeuws geschreven (zowel Bijbelse als niet-Bijbelse teksten), wat laat zien dat de taal nog dagelijks werd gebruikt. Dat er ook enkele Aramese fragmenten waren, toont aan dat beide talen werden gebruikt. Het lijkt dus heel onwaarschijnlijk dat Bijbelschrijvers die het woord Hebreeuws gebruikten eigenlijk de Aramese of Syrische taal bedoelden (Han 21:40; 22:2; vergelijk Han 26:14). In de Hebreeuwse Geschriften werd onderscheid gemaakt tussen het ‘Aramees’ en ‘de taal van de Joden’ (2Kon 18:26), en de eerste-eeuwse Joodse geschiedschrijver Josephus vermeldt het ‘Syrisch’ (of Aramees) en het ‘Hebreeuws’ als afzonderlijke talen (De Oude Geschiedenis van de Joden, X, 8). Het is waar dat sommige woorden uit het Aramees zijn overgenomen in het Hebreeuws, woorden die in het Aramees en het Hebreeuws veel op elkaar lijken en misschien nog andere woorden. Maar er lijkt geen reden te zijn om aan te nemen dat de schrijvers van de Griekse Geschriften Hebreeuws zeiden als ze Aramees bedoelden.

rechterstoel: Gewoonlijk een verhoogd platform in de open lucht, waar gezagdragers vanaf hun zetel de menigte konden toespreken en hun uitspraken konden bekendmaken.

het derde uur: Dat wil zeggen rond 9.00 uur. Sommigen wijzen op een schijnbare tegenstrijdigheid tussen dit verslag en Jo 19:14-16, waar staat dat het ‘ongeveer het zesde uur’ was toen Pilatus Jezus overleverde om aan een paal gehangen te worden. Dit verschil is niet volledig te verklaren aan de hand van de Bijbel, maar er zijn een aantal factoren om in overweging te nemen. Als het gaat om de tijdsaanduiding van de gebeurtenissen op Jezus’ laatste dag op aarde, komen de evangelieverslagen over het algemeen met elkaar overeen. Alle vier maken ze duidelijk dat de overpriesters en oudsten na zonsopgang bij elkaar kwamen en Jezus vervolgens aan de Romeinse gouverneur Pontius Pilatus overleverden (Mt 27:1, 2; Mr 15:1; Lu 22:66–23:1; Jo 18:28). Mattheüs, Markus en Lukas vermelden allemaal dat toen Jezus al aan de paal hing er ‘vanaf het zesde uur’ duisternis over het land viel ‘tot het negende uur’ (Mt 27:45, 46; Mr 15:33, 34; Lu 23:44). Nog een factor die van invloed is op de tijdsaanduiding van Jezus’ terechtstelling is dat de geseling door sommigen werd gezien als een onderdeel van de terechtstelling. Soms werd het slachtoffer zo verschrikkelijk gegeseld dat hij eronder bezweek. In Jezus’ geval was het zo ernstig dat iemand anders de martelpaal moest dragen nadat hij die eerst zelf had gedragen (Lu 23:26; Jo 19:17). Als Jezus’ geseling werd gezien als het begin van zijn terechtstelling, moet er daarna wat tijd verstreken zijn totdat hij ook echt aan de paal werd gehangen. Dit wordt ondersteund door Mt 27:26 en Mr 15:15, waar de geseling (zweepslagen) en de terechtstelling aan de paal in één adem worden genoemd. Welke tijd iemand aangaf voor de terechtstelling kan dus hebben afgehangen van wat hij als aanvangspunt van het hele terechtstellingsproces bezag. Dat verklaart misschien ook waarom het Pilatus verbaasde om zo kort nadat Jezus aan de paal was gehangen te horen dat hij was gestorven (Mr 15:44). Verder weerspiegelen Bijbelschrijvers in hun tekst vaak de gewoonte om de dag net als de nacht in vier tijdvakken van elk drie uur te verdelen. Die verdeling van de dag verklaart waarom er vaak wordt verwezen naar het derde, zesde en negende uur, geteld vanaf zonsopgang rond 6.00 uur (Mt 20:1-5; Jo 4:6; Han 2:15; 3:1; 10:3, 9, 30). Daarnaast hadden mensen in het algemeen geen nauwkeurige uurwerken, en daarom werd de tijd vaak aangegeven met bepalingen als ‘rond’ of zoals in Jo 19:14 met ‘ongeveer’ (Mt 27:46; Lu 23:44; Jo 4:6; Han 10:3, 9). Samenvattend kunnen we zeggen dat Markus mogelijk op zowel de geseling als de terechtstelling doelde en Johannes alleen op de terechtstelling. Beide schrijvers hebben het tijdstip van de dag misschien afgerond naar het dichtstbijzijnde tijdvak van drie uur, en Johannes gebruikte ‘ongeveer’ als bepaling bij zijn tijdsaanduiding. Deze factoren verklaren misschien het verschil in tijdsaanduiding tussen de verslagen. En dat Johannes tientallen jaren na Markus een andere tijd lijkt te vermelden, toont juist aan dat hij niet gewoon Markus’ verslag heeft overgeschreven.

de voorbereidingsdag: Een naam die wordt toegepast op de dag vóór de wekelijkse sabbat, de dag waarop de Joden zich op de sabbat voorbereidden. (Zie aantekening bij Mr 15:42.) In Johannes’ evangelie zijn de woorden van het Pascha toegevoegd. In dit geval ging het om de ochtend van 14 nisan, de dag van Jezus’ proces en dood. Het Pascha was de avond ervoor begonnen, en zoals uit de andere evangelieverslagen blijkt, hadden Jezus en de apostelen die avond de paschamaaltijd gegeten (Mt 26:18-20; Mr 14:14-17; Lu 22:15). Christus hield zich volmaakt aan de richtlijnen van de wet, met inbegrip van het vereiste om het Pascha op 14 nisan te vieren (Ex 12:6; Le 23:5). Deze dag in het jaar 33 kon worden bezien als de voorbereidingsdag van het Pascha in de zin dat het de voorbereiding was op het zevendaagse Feest van het Ongezuurde Brood dat de volgende dag zou beginnen. Omdat de twee vieringen aaneengesloten waren, werd het hele feest soms Pascha genoemd (Lu 22:1). De dag na 14 nisan was altijd een sabbat, ongeacht welke dag van de week het was (Le 23:5-7). In het jaar 33 viel 15 nisan op de gewone sabbat, waardoor die dag ‘een grote’ of dubbele sabbat was. (Zie aantekening bij Jo 19:31.)

ongeveer het zesde uur: Dat wil zeggen rond 12.00 uur. (Zie de aantekening bij Mr 15:25 voor meer informatie over de schijnbare tegenstrijdigheid tussen dit verslag en dat van Markus, die zei dat Jezus op ‘het derde uur’ aan een paal werd gehangen.)

het was een grote sabbat: De dag na het pascha, 15 nisan, was altijd een sabbat, ongeacht welke dag van de week het was (Le 23:5-7). Als deze speciale sabbat samenviel met de gewone sabbat (de zevende dag van de Joodse week, van zonsondergang op vrijdag tot zonsondergang op zaterdag), was het ‘een grote’ sabbat. Zo’n sabbat volgde op de dag van Jezus’ dood, die op een vrijdag viel. In de periode van 31 tot 33 n.Chr. viel 14 nisan alleen in het jaar 33 op een vrijdag. Dat leidt tot de conclusie dat Jezus op 14 nisan 33 is gestorven.

voorbereidingsdag: Kennelijk schreef Markus voornamelijk met een niet-Joods publiek in gedachten, want hij verklaart dat het hier om de dag vóór de sabbat gaat, een uitleg die je in de andere evangelieverslagen niet vindt (Mt 27:62; Lu 23:54; Jo 19:31). Op die dag bereidden de Joden zich op de sabbat voor door extra maaltijden klaar te maken en werk af te maken dat niet tot na de sabbat kon wachten. In dit geval viel voorbereidingsdag op 14 nisan. (Zie Woordenlijst.)

martelpaal: Of ‘terechtstellingspaal’. (Zie Woordenlijst ‘Martelpaal’ en ‘Paal’; zie ook aantekeningen bij Mt 10:38 en 16:24, waar de term in een figuurlijke betekenis wordt gebruikt.)

Hebreeuws: In de Griekse Geschriften gebruikten de Bijbelschrijvers onder inspiratie het woord Hebreeuws voor de taal van de Joden (Jo 19:13, 17, 20; Han 21:40; 22:2; Opb 9:11; 16:16) en ook voor de taal waarin de uit de dood opgewekte en verheerlijkte Jezus Saulus van Tarsus aansprak (Han 26:14, 15). In Han 6:1 wordt onderscheid gemaakt tussen ‘Hebreeuwssprekende Joden’ en ‘Griekssprekende Joden’. Sommige geleerden zijn van mening dat ‘Hebreeuws’ in deze gevallen zou moeten worden vervangen door ‘Aramees’, maar er zijn goede redenen om te geloven dat het hier echt om de Hebreeuwse taal gaat. De arts Lukas vermeldt dat Paulus de inwoners van Jeruzalem ‘in het Hebreeuws’ toesprak. Paulus sprak toen mensen toe van wie het leven draaide om het bestuderen van de wet van Mozes in het Hebreeuws. Daarnaast is het grootste deel van de fragmenten en manuscripten van de Dode Zeerollen in het Hebreeuws geschreven (zowel Bijbelse als niet-Bijbelse teksten), wat laat zien dat de taal nog dagelijks werd gebruikt. Dat er ook enkele Aramese fragmenten waren, toont aan dat beide talen werden gebruikt. Het lijkt dus heel onwaarschijnlijk dat Bijbelschrijvers die het woord Hebreeuws gebruikten eigenlijk de Aramese of Syrische taal bedoelden (Han 21:40; 22:2; vergelijk Han 26:14). In de Hebreeuwse Geschriften werd onderscheid gemaakt tussen het ‘Aramees’ en ‘de taal van de Joden’ (2Kon 18:26), en de eerste-eeuwse Joodse geschiedschrijver Josephus vermeldt het ‘Syrisch’ (of Aramees) en het ‘Hebreeuws’ als afzonderlijke talen (De Oude Geschiedenis van de Joden, X, 8). Het is waar dat sommige woorden uit het Aramees zijn overgenomen in het Hebreeuws, woorden die in het Aramees en het Hebreeuws veel op elkaar lijken en misschien nog andere woorden. Maar er lijkt geen reden te zijn om aan te nemen dat de schrijvers van de Griekse Geschriften Hebreeuws zeiden als ze Aramees bedoelden.

Hij droeg zelf de martelpaal: Volgens het verslag van Johannes droeg Jezus zijn eigen martelpaal. Maar in de andere evangelieverslagen (Mt 27:32; Mr 15:21; Lu 23:26) staat dat Simon uit Cyrene werd gedwongen de paal naar de terechtstellingsplaats te dragen. Het verslag van Johannes is soms heel bondig, en vaak herhaalt hij niet wat al in de andere evangeliën staat. Johannes voegde dus niet het detail toe dat Simon gedwongen werd om de paal te dragen.

martelpaal: Zie aantekening bij Mt 27:32.

Schedelplaats: De Griekse term Kraniou Topon is een weergave van het Hebreeuwse woord Golgotha. (Zie aantekening bij Golgotha in dit vers. Meer informatie over het gebruik van het woord Hebreeuws in de Griekse Geschriften is te vinden in de aantekening bij Jo 5:2.) Sommige Bijbelvertalingen gebruiken in Lu 23:33 het woord Calvarië, dat is afgeleid van calvaria, het Latijnse woord voor schedel dat in de Vulgaat wordt gebruikt.

Golgotha: Van een Hebreeuws woord dat ‘schedel’ betekent. (Vergelijk Re 9:53; 2Kon 9:35 en 1Kr 10:10, waar het Hebreeuwse goelgoleth met ‘schedel’ of ‘hoofd’ is weergegeven.) In Jezus’ tijd bevond de plaats zich buiten de stadsmuren van Jeruzalem. Hoewel de precieze locatie niet zeker is, denken sommigen dat het gebied waar nu de Heilig Grafkerk staat, volgens de traditie de plaats, een reële mogelijkheid is. (Zie App. B12.) In de Bijbel staat niet dat Golgotha op een heuvel lag, maar er staat wel dat sommigen de terechtstelling van een afstand zagen (Mr 15:40; Lu 23:49).

martelpaal: Of ‘terechtstellingspaal’. (Zie Woordenlijst ‘Martelpaal’ en ‘Paal’.)

Hebreeuws: In de Griekse Geschriften gebruikten de Bijbelschrijvers onder inspiratie het woord Hebreeuws voor de taal van de Joden (Jo 19:13, 17, 20; Han 21:40; 22:2; Opb 9:11; 16:16) en ook voor de taal waarin de uit de dood opgewekte en verheerlijkte Jezus Saulus van Tarsus aansprak (Han 26:14, 15). In Han 6:1 wordt onderscheid gemaakt tussen ‘Hebreeuwssprekende Joden’ en ‘Griekssprekende Joden’. Sommige geleerden zijn van mening dat ‘Hebreeuws’ in deze gevallen zou moeten worden vervangen door ‘Aramees’, maar er zijn goede redenen om te geloven dat het hier echt om de Hebreeuwse taal gaat. De arts Lukas vermeldt dat Paulus de inwoners van Jeruzalem ‘in het Hebreeuws’ toesprak. Paulus sprak toen mensen toe van wie het leven draaide om het bestuderen van de wet van Mozes in het Hebreeuws. Daarnaast is het grootste deel van de fragmenten en manuscripten van de Dode Zeerollen in het Hebreeuws geschreven (zowel Bijbelse als niet-Bijbelse teksten), wat laat zien dat de taal nog dagelijks werd gebruikt. Dat er ook enkele Aramese fragmenten waren, toont aan dat beide talen werden gebruikt. Het lijkt dus heel onwaarschijnlijk dat Bijbelschrijvers die het woord Hebreeuws gebruikten eigenlijk de Aramese of Syrische taal bedoelden (Han 21:40; 22:2; vergelijk Han 26:14). In de Hebreeuwse Geschriften werd onderscheid gemaakt tussen het ‘Aramees’ en ‘de taal van de Joden’ (2Kon 18:26), en de eerste-eeuwse Joodse geschiedschrijver Josephus vermeldt het ‘Syrisch’ (of Aramees) en het ‘Hebreeuws’ als afzonderlijke talen (De Oude Geschiedenis van de Joden, X, 8). Het is waar dat sommige woorden uit het Aramees zijn overgenomen in het Hebreeuws, woorden die in het Aramees en het Hebreeuws veel op elkaar lijken en misschien nog andere woorden. Maar er lijkt geen reden te zijn om aan te nemen dat de schrijvers van de Griekse Geschriften Hebreeuws zeiden als ze Aramees bedoelden.

Hebreeuws: Zie aantekening bij Jo 5:2.

Latijn: Dit is de enige keer dat de Latijnse taal in de geïnspireerde tekst van de Bijbel wordt vermeld. Het Latijn was de taal van de Romeinse bestuurders van Israël in Jezus’ tijd. Het kwam voor in officiële inscripties maar was niet de taal van het volk. Dat in die omgeving meerdere talen werden gesproken, vormt blijkbaar de verklaring waarom de beschuldiging die Pilatus boven het hoofd van Jezus Christus liet hangen (Jo 19:19), niet alleen in het Hebreeuws en Grieks (koine) maar ook in het officiële Latijn was geschreven. Er staan in de Griekse Geschriften meerdere woorden en uitdrukkingen die aan het Latijn zijn ontleend. (Zie Woordenlijst en Inleiding tot Markus.)

verdeelden ze zijn bovenkleren: Het verslag in Jo 19:23, 24 vermeldt aanvullende details die Mattheüs, Markus en Lukas niet noemen. Samen geven de vier evangelieverslagen het volgende beeld: Romeinse soldaten wierpen blijkbaar het lot over zowel het bovenkleed als het onderkleed, de soldaten verdeelden de bovenkleren in vieren (‘voor elke soldaat een deel’), ze verlootten het onderkleed omdat ze dat niet wilden verdelen, en het werpen van het lot over de kleding van de Messias was een vervulling van Ps 22:18. Het was blijkbaar de gewoonte dat de beulen de kleding van hun slachtoffers mochten houden, dus de kleren en bezittingen van misdadigers werden hun vóór hun terechtstelling afgenomen, wat de vernedering nog groter maakte.

namen ze zijn bovenkleren en verdeelden die: Zie aantekening bij Mt 27:35.

de zus van zijn moeder: Zie aantekening bij Mr 15:40.

Klopas: Deze naam wordt in de Bijbel alleen hier vermeld. Volgens veel geleerden is Klopas dezelfde persoon als de Alfeüs die wordt genoemd in Mt 10:3, Mr 3:18, Lu 6:15 en Han 1:13. Zoals uit andere Bijbelse voorbeelden blijkt, was het niet ongebruikelijk dat iemand twee namen had die afwisselend werden gebruikt. (Vergelijk Mt 9:9; 10:2, 3; Mr 2:14.)

Salomé: Waarschijnlijk van het Hebreeuwse woord voor vrede. Salomé was een discipel van Jezus. Uit een vergelijking van Mt 27:56 met Mr 3:17 en 15:40 zou je kunnen opmaken dat Salomé de moeder was van de apostelen Jakobus en Johannes. Mattheüs vermeldt namelijk ‘de moeder van de zonen van Zebedeüs’ en Markus noemt haar ‘Salomé’. Een vergelijking met Jo 19:25 lijkt erop te wijzen dat Salomé de zus van Jezus’ moeder Maria was. In dat geval zouden Jakobus en Johannes volle neven van Jezus zijn geweest. Verder kun je uit Mt 27:55, 56, Mr 15:41 en Lu 8:3 opmaken dat Salomé een van de vrouwen was die met Jezus waren meegekomen en die hun eigen middelen gebruikten om hem van dienst te zijn.

degene van wie Jezus veel hield: Dit is de eerste van de vijf keer dat er een discipel wordt vermeld ‘van wie Jezus veel hield’ of ‘aan wie Jezus gehecht was’ (Jo 19:26; 20:2; 21:7, 20). Algemeen wordt aangenomen dat dit de apostel Johannes is, de zoon van Zebedeüs en de broer van Jakobus (Mt 4:21; Mr 1:19; Lu 5:10). Eén reden daarvoor is dat de apostel Johannes in dit evangelie niet bij naam wordt genoemd, afgezien van de aanduiding ‘de zonen van Zebedeüs’ in Jo 21:2. Een andere aanwijzing is te vinden in Jo 21:20-24, waar de uitdrukking ‘de discipel van wie Jezus veel hield’ wordt gebruikt voor de schrijver van dit evangelie. Bovendien zei Jezus over die apostel: ‘Als het mijn wil is dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat jou dat dan aan?’ Dit impliceert dat die persoon veel langer zou leven dan Petrus en de andere apostelen, wat zeker gold voor de apostel Johannes. (Zie aantekeningen bij Jo Titel; 1:6 en 21:20.)

de discipel van wie hij veel hield: Dit is de tweede van de vijf keer dat er een discipel wordt vermeld ‘van wie Jezus veel hield’ of ‘aan wie Jezus gehecht was’ (Jo 13:23; 20:2; 21:7, 20). Algemeen wordt aangenomen dat dit de apostel Johannes is. (Zie aantekening bij Jo 13:23.)

degene van wie Jezus veel hield: Dit is de eerste van de vijf keer dat er een discipel wordt vermeld ‘van wie Jezus veel hield’ of ‘aan wie Jezus gehecht was’ (Jo 19:26; 20:2; 21:7, 20). Algemeen wordt aangenomen dat dit de apostel Johannes is, de zoon van Zebedeüs en de broer van Jakobus (Mt 4:21; Mr 1:19; Lu 5:10). Eén reden daarvoor is dat de apostel Johannes in dit evangelie niet bij naam wordt genoemd, afgezien van de aanduiding ‘de zonen van Zebedeüs’ in Jo 21:2. Een andere aanwijzing is te vinden in Jo 21:20-24, waar de uitdrukking ‘de discipel van wie Jezus veel hield’ wordt gebruikt voor de schrijver van dit evangelie. Bovendien zei Jezus over die apostel: ‘Als het mijn wil is dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat jou dat dan aan?’ Dit impliceert dat die persoon veel langer zou leven dan Petrus en de andere apostelen, wat zeker gold voor de apostel Johannes. (Zie aantekeningen bij Jo Titel; 1:6 en 21:20.)

zei hij tegen de discipel: ‘Kijk, je moeder!’: Uit liefde en bezorgdheid vertrouwde Jezus de zorg voor zijn moeder Maria (die inmiddels kennelijk weduwe was) aan de geliefde apostel Johannes toe. (Zie aantekening bij Jo 13:23.) Ongetwijfeld dacht Jezus niet alleen aan Maria’s fysieke en materiële behoeften maar vooral aan haar geestelijke welzijn. De apostel Johannes had zijn geloof al bewezen, terwijl het maar de vraag is of Jezus’ broers op dat moment al gelovigen waren (Mt 12:46-50; Jo 7:5).

zure wijn: Of ‘wijnazijn’. Waarschijnlijk werd hiermee een lichte, wrange of zure wijn bedoeld die in het Latijn als acetum (azijn) bekendstond, of als posca wanneer de wijn met water verdund was. Dit was een goedkope drank die arme mensen, onder wie Romeinse soldaten, meestal dronken om hun dorst te lessen. De Septuaginta gebruikt het Griekse oxos ook in Ps 69:21, waar werd geprofeteerd dat de Messias ‘azijn’ te drinken zou krijgen.

zure wijn: Zie aantekening bij Mt 27:48.

een hysopstengel: In de Griekse Geschriften komt het Griekse hussopos, traditioneel vertaald met ‘hysop’, maar twee keer voor, hier en in Heb 9:19. Geleerden verschillen van mening over de plant die in Jo 19:29 wordt bedoeld. Sommigen denken dat het dezelfde is als de plant die in de Hebreeuwse Geschriften met ‘hysop’ wordt aangeduid, volgens velen marjolein of majoraan (Origanum maru of Origanum syriacum) (Le 14:2-7; Nu 19:6, 18; Ps 51:7). Die hysop werd door de Israëlieten in Egypte gebruikt om het bloed van het paschaoffer op de twee deurposten en de balk boven de deuropening van hun huis te strijken (Ex 12:21, 22). Sommigen hebben dan ook geopperd dat deze plant misschien beschikbaar was toen Jezus werd terechtgesteld, aangezien die bij de viering van het Pascha zou zijn gebruikt. Anderen denken dat een majoraanstengel niet stevig genoeg is om het gewicht van een spons vol wijn te dragen of niet lang genoeg om de spons naar Jezus’ mond te brengen. Nog een theorie is dat de hysop die hier wordt vermeld een bosje majoraan was dat werd vastgebonden aan een rietstengel en naar Jezus’ mond werd gebracht. Dat zou kloppen met de parallelverslagen in Mt 27:48 en Mr 15:36, waar staat dat de spons in zure wijn werd gedoopt en op een ‘rieten stok’ werd gestoken.

gaf de geest: Of ‘blies de laatste adem uit’, ‘hield op met ademen’. Het woord geest (Grieks: pneuma) kan hier worden opgevat als de ‘adem’ of ‘levenskracht’, wat wordt ondersteund door het gebruik van het Griekse werkwoord ekpneo (lett.: ‘uitademen’) in het parallelverslag in Mr 15:37 en Lu 23:46 (waar het wordt weergegeven met ‘blies de laatste adem uit’). Sommigen denken dat het gebruik van het Griekse woord dat met ‘geven’ is vertaald erop duidt dat Jezus vrijwillig zijn doodsstrijd opgaf, aangezien alles was volbracht. Bereidwillig ‘heeft hij zijn leven uitgestort in de dood’ (Jes 53:12; Jo 10:11).

de voorbereidingsdag: De dag vóór de wekelijkse sabbat. Op die dag bereidden de Joden zich op de sabbat voor door extra maaltijden klaar te maken en werk af te maken dat niet tot na de sabbat kon wachten. In dit geval viel de voorbereidingsdag op 14 nisan (Mr 15:42; zie Woordenlijst). Volgens de wet van Mozes mochten dode lichamen ‘niet de hele nacht aan de paal blijven hangen’ maar moesten ze ‘dezelfde dag nog’ worden begraven (De 21:22, 23; vergelijk Joz 8:29; 10:26, 27).

of de benen (...) gebroken mochten worden: In het Latijn werd dit gebruik crurifragium genoemd. Het was een wrede vorm van straf, die in dit geval waarschijnlijk werd toegepast om de dood te bespoedigen. Iemand die aan een paal hing, had moeite met ademhalen. Als zijn benen werden gebroken, kon hij zich niet meer oprichten om de druk op zijn longen te verlichten en zou hij stikken.

het was een grote sabbat: De dag na het pascha, 15 nisan, was altijd een sabbat, ongeacht welke dag van de week het was (Le 23:5-7). Als deze speciale sabbat samenviel met de gewone sabbat (de zevende dag van de Joodse week, van zonsondergang op vrijdag tot zonsondergang op zaterdag), was het ‘een grote’ sabbat. Zo’n sabbat volgde op de dag van Jezus’ dood, die op een vrijdag viel. In de periode van 31 tot 33 n.Chr. viel 14 nisan alleen in het jaar 33 op een vrijdag. Dat leidt tot de conclusie dat Jezus op 14 nisan 33 is gestorven.

het Lam van God: Nadat Jezus was gedoopt en door de Duivel was beproefd, presenteerde Johannes de Doper hem als ‘het Lam van God’. Deze uitdrukking komt alleen hier en in Jo 1:36 voor. (Zie App. A7.) Het is passend dat Jezus met een lam wordt vergeleken. In Bijbelse tijden werden schapen geofferd uit zondebesef en om tot God te kunnen naderen. Dat was een voorafbeelding van het slachtoffer dat Jezus zou brengen door zijn volmaakte menselijke leven voor de mensheid te geven. De uitdrukking ‘het Lam van God’ kan verwijzen naar meerdere gedeelten in de geïnspireerde Schrift. Aangezien Johannes de Doper de Hebreeuwse Geschriften goed kende, kan hij hebben gezinspeeld op een of meer van de volgende offerdieren: de ram die Abraham offerde in plaats van zijn eigen zoon Isaäk (Ge 22:13), het paschalam dat in Egypte werd geslacht voor de bevrijding van de Israëlieten uit slavernij (Ex 12:1-13) of het mannetjeslam dat elke ochtend en avond op Gods altaar in Jeruzalem werd geofferd (Ex 29:38-42). Johannes kan ook gedacht hebben aan de profetie van Jesaja waarin over degene die Jehovah ‘mijn dienaar’ noemt gezegd wordt dat hij ‘als een schaap naar de slacht’ zou worden geleid (Jes 52:13; 53:5, 7, 11). Paulus noemde Jezus in zijn eerste brief aan de Korinthiërs ‘ons paschalam’ (1Kor 5:7). Petrus had het over Christus’ ‘kostbare bloed, zoals dat van een lam zonder smet of gebrek’ (1Pe 1:19). En in het boek Openbaring wordt de verheerlijkte Jezus meer dan 25 keer figuurlijk ‘het Lam’ genoemd. (Enkele voorbeelden zijn: Opb 5:8; 6:1; 7:9; 12:11; 13:8; 14:1; 15:3; 17:14; 19:7; 21:9; 22:1.)

Geen van zijn botten zal worden gebroken: Dit is een citaat uit Ps 34:20. Toen het Pascha werd ingesteld, zei Jehovah over het slachten van het lam (of de geit): ‘De botten mogen niet gebroken worden’ (Ex 12:46; Nu 9:12). Paulus noemde Jezus ‘ons paschalam’ en in overeenstemming met het patroon en met de profetie in Ps 34:20 werd geen van Jezus’ botten gebroken (1Kor 5:7; zie aantekening bij Jo 1:29). Die profetie kwam uit, ook al was het blijkbaar gebruikelijk dat Romeinse soldaten de benen braken van slachtoffers aan een paal, waarschijnlijk om hun dood te bespoedigen. (Zie aantekening bij Jo 19:31.) De soldaten braken wel de benen van de twee misdadigers die naast Jezus hingen, maar toen ze zagen dat Jezus al gestorven was, braken ze zijn benen niet. In plaats daarvan stak een van hen ‘met een speer in zijn zij’ (Jo 19:33, 34).

of de benen (...) gebroken mochten worden: In het Latijn werd dit gebruik crurifragium genoemd. Het was een wrede vorm van straf, die in dit geval waarschijnlijk werd toegepast om de dood te bespoedigen. Iemand die aan een paal hing, had moeite met ademhalen. Als zijn benen werden gebroken, kon hij zich niet meer oprichten om de druk op zijn longen te verlichten en zou hij stikken.

Jozef: Het eigen karakter van elke evangelieschrijver blijkt uit de verschillende details die ze over Jozef vermelden. De belastinginner Mattheüs zegt dat hij ‘een rijke man’ was. Markus, die vooral voor de Romeinen schrijft, noemt hem ‘een vooraanstaand lid van de Raad’ dat Gods Koninkrijk verwachtte. Lukas, de sympathieke arts, zegt dat hij ‘een goede en rechtvaardige man’ was die niet had ingestemd met wat de Raad Jezus had aangedaan. En alleen Johannes vermeldt dat hij ‘uit angst voor de Joden in het geheim een discipel van Jezus was’ (Mt 27:57-60; Mr 15:43-46; Lu 23:50-53; Jo 19:38-42).

Jozef: Zie aantekening bij Mr 15:43.

Arimathea: Zie aantekening bij Mt 27:57.

de Joden: Kennelijk wordt hier verwezen naar de Joodse autoriteiten of religieuze leiders. (Zie aantekening bij Jo 7:1.)

de Joden: In het evangelie van Johannes brengt dit woord verschillende betekenissen over, afhankelijk van de context. Het kan slaan op het Joodse volk in het algemeen, op de inwoners van Judea of op degenen die in of bij Jeruzalem woonden. Het woord wordt ook specifieker gebruikt voor Joden die fanatiek vasthielden aan menselijke tradities die verband hielden met de wet van Mozes en die vaak ingingen tegen de geest van die wet (Mt 15:3-6). De voornaamsten van die ‘Joden’ waren de Joodse autoriteiten of religieuze leiders die Jezus vijandig gezind waren. In deze passage en enkele van de andere keren dat dit woord in Johannes 7 voorkomt, blijkt uit de context dat het gaat om de Joodse autoriteiten of religieuze leiders (Jo 7:13, 15, 35a; zie Woordenlijst).

Arimathea: De naam van deze stad komt van een Hebreeuws woord dat ‘hoogte’ betekent. In Lu 23:51 wordt het ‘een stad van de Judeeërs’ genoemd. (Zie App. B10.)

Nikodemus: Een farizeeër en een leider van de Joden, dat wil zeggen een lid van het Sanhedrin. (Zie Woordenlijst.) Nikodemus (bet.: ‘overwinnaar van het volk’) was een bekende naam onder de Grieken en werd ook door sommige Joden gebruikt. Nikodemus wordt alleen vermeld in het evangelie van Johannes (Jo 3:4, 9; 7:50; 19:39), en Jezus noemt hem in Jo 3:10 ‘een leraar van Israël’. (Zie aantekening bij Jo 19:39.)

Nikodemus: Alleen Johannes vermeldt dat Nikodemus Jozef van Arimathea hielp om Jezus’ lichaam voor te bereiden op de begrafenis. (Zie aantekening bij Jo 3:1.)

een mengsel: In sommige manuscripten staat ‘een rol’, maar de huidige weergave wordt goed ondersteund door oude, gezaghebbende manuscripten.

mirre: Zie Woordenlijst.

aloë: Met deze naam werd een boomsoort aangeduid waarvan het hout een geurige of aromatische substantie bevatte die in Bijbelse tijden als parfum werd gebruikt (Ps 45:8; Sp 7:17; Hgl 4:14). De aloë die Nikodemus bij zich had, was waarschijnlijk hetzelfde als het product van aloëhout waarnaar in de Hebreeuwse Geschriften wordt verwezen. Bij het voorbereiden van een lichaam op de begrafenis werd aloë in poedervorm gebruikt in combinatie met mirre, mogelijk om de geur van ontbinding tegen te gaan. De meeste commentators brengen de Bijbelse aloë in verband met de adelaarsboom (Aquilaria agallocha), die tegenwoordig voornamelijk in India en omliggende streken voorkomt. De boom kan wel 30 m hoog worden. Het binnenste van de stam en de takken is doortrokken van hars en een geurige olie, waaruit de zeer gewaardeerde parfum werd gewonnen. Omdat het hout blijkbaar de meeste geur afgeeft als het gaat rotten, werd het soms in de grond begraven om het rottingsproces te versnellen. Daarna werd het tot fijn poeder vermalen en verkocht als ‘aloë’. Sommige geleerden denken dat in deze tekst met ‘aloë’ de plant uit de leliefamilie wordt bedoeld die nu de botanische naam Aloe vera heeft, een plant die niet wordt gebruikt vanwege het aroma maar voor geneeskundige doeleinden.

pond: Het Griekse litra (enkelvoud) wordt meestal gelijkgesteld aan het Romeinse pond (Latijn: libra) van 327 g. Het mengsel dat hier wordt genoemd, woog dus zo’n 33 kg. (Zie App. B14.)

graf: Of ‘herinneringsgraf’. Geen natuurlijke grot, maar een grafkamer of -kelder die was uitgehouwen in de zachte kalksteenrotsen. In zulke graven waren vaak nissen of holten uitgehouwen waar lichamen in gelegd konden worden. (Zie Woordenlijst.)

Media

Spijker in hielbeen
Spijker in hielbeen

Dit is een foto van een replica van een menselijk hielbeen dat met een ijzeren spijker van 11,5 cm is doorboord. Het oorspronkelijke bot is in 1968 gevonden bij opgravingen in het noorden van Jeruzalem en dateert uit de tijd van de Romeinen. Het vormt archeologisch bewijs dat er bij terechtstellingen waarschijnlijk spijkers werden gebruikt om de veroordeelde aan een houten paal te nagelen. Misschien hebben de Romeinse soldaten spijkers als deze gebruikt om Jezus aan de paal te nagelen. Het bot is gevonden in een ossuarium, een stenen kist waarin de droge botten van een overledene werden gelegd nadat het vlees vergaan was. Dat duidt erop dat iemand die aan een paal terechtgesteld was, een begrafenis kon krijgen.

Hysop in de Bijbel
Hysop in de Bijbel

Zowel het Hebreeuwse woord (ʼezōv) als het Griekse woord (hussopos) dat in veel Bijbelvertalingen wordt weergegeven met ‘hysop’, kan op verschillende planten duiden. Volgens veel geleerden duidt het Hebreeuwse woord op de marjolein of majoraan (Origanum maru of Origanum syriacum), de plant op de foto. Deze plant, net als bijvoorbeeld munt afkomstig uit de lipbloemenfamilie, komt in het Midden-Oosten veel voor. Onder gunstige omstandigheden kan de plant 50 tot 90 cm hoog worden. In de Bijbel wordt deze hysop vaak in verband gebracht met reinheid (Ex 12:21, 22; Le 14:2-7; Nu 19:6, 9, 18; Ps 51:7). In de Griekse Geschriften wordt ‘hysop’ maar twee keer vermeld. Heb 9:19 gaat over de inwijding van het oude verbond, en in die context duidt ‘hysop’ kennelijk op de plant uit de Hebreeuwse Geschriften. In Jo 19:29 wordt gezegd dat ze een spons vol zure wijn op een ‘hysopstengel’ naar Jezus’ mond brachten. Geleerden verschillen van mening over de plant waarnaar het Griekse woord hussopos in deze context verwijst. Sommigen denken dat de stengels van de majoraan niet lang genoeg waren om de spons bij Jezus’ mond te brengen en dat het hier dus gaat om een andere plant met een langere stengel, zoals doerra, een gierstras (Sorghum vulgare). Anderen denken dat het ook in dit geval om majoraan ging. Ze opperen dat er misschien een bosje majoraan werd vastgebonden aan de ‘rieten stok’ waarover Mattheüs en Markus het hebben (Mt 27:48; Mr 15:36).

Romeinse speren
Romeinse speren

Romeinse soldaten waren meestal uitgerust met lange werp- of stootwapens. De pilum (1) was gemaakt om het doel te doorboren. Het wapen was door zijn gewicht niet geschikt om heel ver te werpen maar wel om er een wapenrusting of schild mee te doorboren. Uit bewijsmateriaal blijkt dat Romeinse legionairs vaak een pilum droegen. Er waren ook eenvoudiger speren (2) met een houten schacht en een smeedijzeren punt. De hulptroepen van de infanterie hadden vaak een of meer speren van dit type. Het is niet bekend met wat voor speer de soldaat in Jezus’ zij stak.

Grafkamer
Grafkamer

De Joden begroeven hun doden gewoonlijk in een grot of in een ruimte die in de rotsen was uitgehakt. Deze graven bevonden zich meestal buiten de steden, met uitzondering van de graven van de koningen. De Joodse graven die gevonden zijn, vallen op door hun eenvoud. Kennelijk kwam dat doordat het geloof van de Joden geen verering van de doden toestond en niet het idee ondersteunde dat iemand na de dood voortleefde in een geestenwereld.