Rechters 9:1-57
9 Na verloop van tijd ging Abime̱lech,+ de zoon van Jerubba̱äl, naar Si̱chem,+ naar de broeders van zijn moeder, en sprak vervolgens tot hen en tot heel de familie van het huis van zijn moeders vader, en zei:
2 „Spreekt alstublieft ten aanhoren van alle grondbezitters* van Si̱chem: ’Wat is beter voor U, dat zeventig mannen,+ al de zonen van Jerubba̱äl, over U heersen, of dat één man over U heerst? En GIJ moet bedenken dat ik UW been en UW vlees ben.’”+
3 De broeders van zijn moeder gingen dus al deze woorden over hem spreken ten aanhoren van alle grondbezitters van Si̱chem, zodat hun hart zich tot Abime̱lech neigde,+ want zij zeiden: „Hij is onze eigen broeder.”+
4 Toen gaven zij hem zeventig zilverstukken uit het huis van Ba̱äl-Be̱rith,+ en daarmee huurde Abime̱lech vervolgens leeglopers en onbeschaamde mannen,+ opdat die hem zouden vergezellen.
5 Daarna ging hij naar het huis van zijn vader te O̱fra+ en doodde zijn broers,+ de zonen van Jerubba̱äl, zeventig man, op één steen, maar Jo̱tham, de jongste zoon van Jerubba̱äl, bleef over, omdat hij zich verborgen had.
6 Nadien vergaderden alle grondbezitters van Si̱chem en het hele huis van Mi̱llo+ zich en gingen heen en bewerkten dat Abime̱lech als koning regeerde,+ dicht bij de grote boom,+ de zuil die te Si̱chem+ was.
7 Toen men het aan Jo̱tham berichtte, ging hij terstond heen en stelde zich op de top van de berg Ge̱rizim+ en verhief zijn stem en riep uit en zei tot hen: „Luistert naar mij, GIJ grondbezitters van Si̱chem, en laat God naar U luisteren:
8 Eens gingen de bomen heen om een koning over zich te zalven. Zij dan zeiden tot de olijfboom:+ ’Wees toch koning* over ons.’+
9 Maar de olijfboom zei tot hen: ’Moet ik mijn vettigheid opgeven, waarmee men God en mensen verheerlijkt,+ en moet ik boven de andere bomen gaan wuiven?’+
10 Toen zeiden de bomen tot de vijgenboom:+ ’Kom gij, wees koning* over ons.’
11 Maar de vijgenboom zei tot hen: ’Moet ik mijn zoetigheid en mijn goede opbrengst opgeven, en moet ik boven de andere bomen gaan wuiven?’+
12 Vervolgens zeiden de bomen tot de wijnstok: ’Kom gij, wees koning over ons.’
13 De wijnstok zei op zijn beurt tot hen: ’Moet ik mijn nieuwe wijn opgeven, die God en mensen verblijdt,+ en moet ik boven de bomen gaan wuiven?’
14 Ten slotte zeiden alle andere bomen tot de doornstruik:+ ’Kom gij, wees koning over ons.’
15 Hierop zei de doornstruik tot de bomen: ’Indien GIJ mij in waarheid tot koning over U zalft, komt, zoekt toevlucht onder mijn schaduw.+ Maar zo niet, laat er vuur+ van de doornstruik uitgaan en de ceders+ van de Li̱banon+ verteren.’
16 Nu dan, indien het in waarheid en in onberispelijkheid is dat GIJ hebt gehandeld en dat GIJ ertoe overgegaan zijt Abime̱lech koning te maken,+ en indien het goedheid is die GIJ hebt betracht jegens Jerubba̱äl en zijn huisgezin, en indien GIJ hem hebt gedaan zoals hij door het doen van zijn handen verdiende,
17 toen mijn vader voor U gestreden heeft+ en voorts zijn ziel* in de waagschaal stelde+ om U uit de hand van Mi̱dian+ te bevrijden;
18 en GIJ, van UW kant, zijt heden tegen het huisgezin van mijn vader opgestaan om zijn zonen, zeventig man,+ op één steen te doden,+ en om Abime̱lech, de zoon van zijn slavin,+ koning+ over de grondbezitters van Si̱chem te maken, enkel omdat hij UW eigen broeder is —
19 ja, indien het in waarheid en in onberispelijkheid is dat GIJ heden jegens Jerubba̱äl en zijn huisgezin hebt gehandeld, verheugt U dan over Abime̱lech en laat hij zich ook over U verheugen.+
20 Maar zo niet, laat er vuur+ van Abime̱lech uitgaan en de grondbezitters van Si̱chem en het huis van Mi̱llo verteren,+ en laat er vuur+ van de grondbezitters van Si̱chem en het huis van Mi̱llo uitgaan en Abime̱lech verteren.”+
21 Toen nam Jo̱tham+ de vlucht en maakte zich uit de voeten en begaf zich naar Be̱ër, waar hij wegens zijn broer Abime̱lech ging wonen.
22 En Abime̱lech bleef drie jaar de vorst over I̱sraël spelen.*+
23 Toen maakte God dat er zich een slechte geest+ ontwikkelde* tussen Abime̱lech en de grondbezitters van Si̱chem, en de grondbezitters van Si̱chem gingen verraderlijk jegens Abime̱lech handelen,+
24 opdat het geweld dat de zeventig zonen van Jerubba̱äl was aangedaan, zou komen*+ en opdat hij hun bloed zou kunnen leggen op Abime̱lech, hun broer, omdat hij hen gedood had,+ en op de grondbezitters van Si̱chem, omdat zij zijn handen gesterkt hadden+ om zijn broers te doden.
25 De grondbezitters van Si̱chem legden daarom mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen der bergen, en zij plachten een ieder die hen op de weg voorbijging, te beroven. Na verloop van tijd werd het Abime̱lech gemeld.
26 Toen kwam Ga̱äl,+ de zoon van E̱bed, met zijn broeders over naar Si̱chem,+ en de grondbezitters van Si̱chem gingen hun vertrouwen op hem stellen.+
27 En als gewoonlijk gingen zij naar buiten het veld in en hielden zich bezig met het inzamelen van de druiven van hun wijngaarden en het treden daarvan en met uitbundig feestvieren,+ waarna zij het huis van hun god binnengingen+ en aten en dronken+ en kwaad afsmeekten+ over Abime̱lech.
28 En Ga̱äl, de zoon van E̱bed, zei verder: „Wie is Abime̱lech,+ en wie is Si̱chem,* dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubba̱äl,+ en is Ze̱bul+ niet een gemachtigde van hem? Dient de mannen van He̱mor,+ Si̱chems vader, GIJ anderen, maar waarom zouden wíȷ́ hem dienen?
29 O had ik dit volk maar in mijn hand!*+ Dan zou ik Abime̱lech wel afzetten.” Vervolgens zei hij* tot Abime̱lech: „Maak uw leger talrijk en trek uit.”+
30 En Ze̱bul, de vorst van de stad, kreeg de woorden van Ga̱äl, de zoon van E̱bed,+ te horen. Toen ontbrandde zijn toorn.
31 Hij zond daarom onder een voorwendsel boden naar Abime̱lech* om te zeggen: „Zie! Ga̱äl, de zoon van E̱bed, en zijn broeders zijn nu naar Si̱chem+ gekomen, en zie, zij doen de stad tegen u samenscholen.
32 Nu dan, sta bij nacht op,+ gij en het volk dat bij u is, en ga op de loer liggen+ in het veld.
33 En morgenochtend moet het geschieden dat gij, zodra de zon gaat schijnen, vroeg dient op te staan, en gij moet een plotselinge aanval doen op de stad; en wanneer hij met het volk dat bij hem is tegen u uittrekt, dan moet gij met hem doen juist zoals uw hand de mogelijkheid daartoe vindt.”
34 Bijgevolg stond Abime̱lech ’s nachts op met al het volk dat bij hem was, en zij gingen in vier groepen tegen Si̱chem op de loer liggen.
35 Later kwam Ga̱äl,+ de zoon van E̱bed, naar buiten en ging bij de ingang van de stadspoort staan. Nu stonden Abime̱lech en het volk dat bij hem was, uit de plaats van de hinderlaag op.
36 Toen Ga̱äl het volk in het oog kreeg, zei hij terstond tot Ze̱bul: „Zie! Daar daalt volk van de toppen der bergen af.” Maar Ze̱bul zei tot hem: „De schaduwen van de bergen ziet gij voor mannen aan.”+
37 Naderhand sprak Ga̱äl nogmaals en zei: „Zie! Daar daalt volk af van het midden des lands, en één groep komt langs de weg van de grote boom Meo̱nenim.”*
38 Hierop zei Ze̱bul tot hem: „Waar is nu dat gezegde van u, dat uw mond heeft uitgebracht:*+ ’Wie is Abime̱lech, dat wij hem zouden dienen?’+ Is dit niet het volk dat gij hebt verworpen?+ Trek nu alstublieft uit en strijd tegen hen.”
39 Zo trok Ga̱äl aan de spits van de grondbezitters van Si̱chem uit en bond de strijd tegen Abime̱lech aan.
40 En Abime̱lech jaagde hem achterna, waarop hij de vlucht voor hem nam; en er bleven in groten getale verslagenen vallen tot bij de ingang van de poort.
41 En Abime̱lech bleef in Aru̱ma* wonen, en Ze̱bul+ verdreef vervolgens Ga̱äl+ en zijn broeders uit Si̱chem,+ zodat zij er niet konden blijven wonen.
42 Nu geschiedde het de volgende dag, dat het volk zich naar buiten begaf, het veld in. Dit dan werd aan Abime̱lech+ meegedeeld.
43 Hij nam dus het volk en verdeelde het in drie groepen+ en ging op de loer liggen in het veld. Toen keek hij, en zie, het volk kwam de stad uit. Nu stond hij tegen hen op en sloeg hen neer.
44 En Abime̱lech en de groepen* die bij hem waren, deden een plotselinge aanval om stelling te kunnen nemen bij de ingang van de stadspoort, terwijl twee groepen een plotselinge aanval deden op allen die in het veld waren en hen vervolgens neersloegen.+
45 En Abime̱lech streed die hele dag tegen de stad en slaagde erin de stad in te nemen; en hij doodde het volk dat erin was,+ waarna hij de stad slechtte+ en ze met zout bezaaide.+
46 Toen alle grondbezitters van de toren van Si̱chem dit hoorden, gingen zij onmiddellijk naar het gewelf van het huis van El-Be̱rith.*+
47 Toen werd aan Abime̱lech gemeld dat alle grondbezitters van de toren van Si̱chem bijeengekomen waren.
48 Daarop besteeg Abime̱lech de berg Za̱lmon,+ hij en al het volk dat bij hem was. Abime̱lech nam nu een bijl in zijn hand en hakte een tak van de bomen af en tilde die op en legde hem op zijn schouder, en hij zei tot het volk dat bij hem was: „Wat GIJ mij hebt zien doen — vlug, doet zoals ik!”+
49 Zo hakte ook al het volk ieder een tak voor zich af en volgde toen Abime̱lech. Vervolgens legden zij ze tegen het gewelf aan, en boven hen staken zij het gewelf in brand, zodat ook alle mannen van de toren van Si̱chem stierven, ongeveer duizend mannen en vrouwen.+
50 Daarna trok Abime̱lech naar Te̱bez+ en legerde zich tegen Te̱bez en nam het in.
51 Aangezien er zich nu midden in de stad een sterke toren bevond, vluchtten toen alle mannen en vrouwen en alle grondbezitters van de stad daarheen, waarna zij [de deur] achter zich sloten en op het dak van de toren klommen.
52 En Abime̱lech baande zich een weg naar de toren en ging ertegen strijden, en hij drong door tot dicht bij de ingang van de toren om hem met vuur te verbranden.+
53 Toen gooide een zekere vrouw een bovenste molensteen op Abime̱lechs hoofd en verbrijzelde zijn schedel.+
54 Hij riep daarom vlug de bediende die zijn wapens droeg en zei tot hem: „Trek uw zwaard en breng mij ter dood,+ opdat men niet van mij zegt: ’Een vrouw heeft hem gedood.’” Onmiddellijk doorstak zijn bediende hem, zodat hij stierf.+
55 Toen de mannen van I̱sraël nu zagen dat Abime̱lech gestorven was, gingen zij vervolgens heen, ieder naar zijn plaats.
56 Zo liet God het kwaad van Abime̱lech dat hij zijn vader had aangedaan door zijn zeventig broers te doden, [op hem] terugvallen.+
57 En al het kwaad van de mannen van Si̱chem liet God op hun eigen hoofd terugvallen, opdat de vervloeking+ van Jo̱tham,+ de zoon van Jerubba̱äl,+ over hen zou komen.+
Voetnoten
^ „Grondbezitters van.” Hebr.: ba·ʽalēʹ; LXXVg: „mannen.”
^ Of: „Regeer”, in het Hebr. mnl.
^ Of: „regeer”, in het Hebr. vr.
^ „Zijn ziel (leven).” Hebr.: naf·sjōʹ; Gr.: psuʹchen; Lat.: aʹni·mam.
^ Of: „bleef . . . heerschappij . . . voeren.”
^ Lett.: „Toen zond God een slechte geest.”
^ „Opdat hij het geweld dat de zeventig zonen van Jerubbaäl was aangedaan, zou brengen”, LXX.
^ „Sichem”, MSyVg; LXX: „de zoon van Sichem.”
^ Lett.: „En wie zal dit volk in mijn hand geven?”
^ „En ik zou Abimelech afzetten en zeggen”, LXX; Vg: „’dat ik Abimelech af zou kunnen zetten!’ En men zei.”
^ „Onder een voorwendsel . . . naar Abimelech.” Mogelijk: „naar Abimelech in Torma (Aruma).” Zie vs. 41.
^ Of: „die mond van u, toen gij hebt gezegd.”
^ Mogelijk: „Ruma.” Zie 2Kon 23:36.
^ „Groepen”, M; Vg: „groep.”
^ Bet.: „God van een verbond”; LXXA: „Baäl van een verbond.”