Rechters 1:1-36
1 Na de dood+ van Jo̱zua nu geschiedde het dat de zonen van I̱sraël Jehovah gingen raadplegen+ en zeiden: „Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten ten strijde optrekken?”
2 Hierop zei Jehovah: „Ju̱da zal optrekken.+ Ziet! Ik zal het land stellig in zijn hand geven.”
3 Toen zei Ju̱da tot zijn broeder Si̱meon: „Trek met mij op naar [het gebied van] mijn lot+ en laat ons tegen de Kanaänieten strijden, dan wil ik op mijn beurt met u naar [het gebied van] uw lot+ gaan.” Bijgevolg ging Si̱meon met hem mee.+
4 Ju̱da trok nu op en Jehovah gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand,+ zodat zij hen te Be̱zek versloegen, tienduizend man.
5 Toen zij in Be̱zek Ado̱ni-Be̱zek aantroffen, streden zij voorts tegen hem en versloegen de Kanaänieten+ en de Ferezieten.+
6 Toen Ado̱ni-Be̱zek de vlucht nam, jaagden zij hem vervolgens na en grepen hem ten slotte en hakten de duimen van zijn handen en de grote tenen van zijn voeten af.
7 Hierop zei Ado̱ni-Be̱zek: „Er zijn zeventig koningen geweest van wie de duimen van hun handen en de grote tenen van hun voeten afgehakt waren, die onder mijn tafel voedsel bijeenraapten. Net zoals ik heb gedaan, zo heeft God mij vergolden.”+ Daarna brachten zij hem naar Jeru̱zalem,+ en daar stierf hij.
8 Voorts streden de zonen van Ju̱da tegen Jeru̱zalem+ en namen het ten slotte in, waarop zij het sloegen met de scherpte van het zwaard, en de stad gaven zij prijs aan het vuur.
9 En daarna zakten de zonen van Ju̱da af om te strijden tegen de Kanaänieten die het bergland en de Ne̱geb+ en de Sjefe̱la+ bewoonden.
10 Zo rukte Ju̱da op tegen de Kanaänieten die in He̱bron+ woonden (de naam van He̱bron nu was voordien Ki̱rjath-A̱rba+), en zij sloegen vervolgens Se̱sai en Ahi̱man en Ta̱lmai neer.+
11 En vandaar rukten zij op tegen de inwoners van De̱bir.+ (De naam van De̱bir nu was voordien Ki̱rjath-Se̱fer.+)
12 Toen zei Ka̱leb:+ „Wie Ki̱rjath-Se̱fer slaat en het werkelijk inneemt, wel, die wil ik mijn dochter A̱chsa+ tot vrouw geven.”+
13 En O̱thniël,+ de zoon van Ke̱naz,+ de jongere broer van Ka̱leb,+ nam het ten slotte in. Hiervoor gaf hij hem zijn dochter A̱chsa tot vrouw.+
14 Nu geschiedde het dat zij hem op weg naar huis bleef aansporen een veld van haar vader te vragen. Toen klapte zij, gezeten op de ezel, in de handen.*+ Daarop zei Ka̱leb tot haar: „Wat wilt gij?”
15 Zij zei dus tot hem: „Schenk mij toch een zegen,+ want een zuidelijk stuk land hebt gij mij gegeven, en gij moet mij Gu̱lloth-Ma̱ïm* geven.” Bijgevolg gaf Ka̱leb haar Hoog-Gu̱lloth+ en Laag-Gu̱lloth.*
16 En de zonen van de Keniet,+ wiens schoonzoon Mo̱zes was,*+ trokken met de zonen van Ju̱da uit de Palmenstad+ op naar de wildernis van Ju̱da, die ten zuiden van A̱rad+ ligt. Voorts gingen zij er onder de bevolking wonen.+
17 Maar Ju̱da rukte met zijn broeder Si̱meon op, en zij sloegen vervolgens de Kanaänieten die Ze̱fath bewoonden en gaven het aan de vernietiging prijs.+ Daarom gaf men die stad de naam Ho̱rma.*+
18 Daarna nam Ju̱da Ga̱za+ in met zijn gebied en A̱skelon+ met zijn gebied en E̱kron+ met zijn gebied.
19 En Jehovah bleef met Ju̱da, zodat hij het bergland in bezit nam, maar de bewoners van de laagvlakte kon hij niet uit hun bezit verdrijven, omdat zij strijdwagens+ met ijzeren zeisen* hadden.+
20 Toen zij aan Ka̱leb He̱bron gaven, juist zoals Mo̱zes had beloofd,+ verdreef hij voorts de drie zonen van E̱nak+ daaruit.
21 En de zonen van Be̱njamin verdreven de Jebusieten die Jeru̱zalem bewoonden niet;+ maar de Jebusieten wonen nog tot op deze dag met de zonen van Be̱njamin in Jeru̱zalem.+
22 Ondertussen trok ook het huis van Jo̱zef+ zelf tegen Be̱thel+ op, en Jehovah was met hen.+
23 En het huis van Jo̱zef ging Be̱thel bespieden+ (terloops zij opgemerkt dat de naam van de stad voordien Luz was+),
24 en de wachters kregen een man in het gezicht die uit de stad kwam. Zij dan zeiden tot hem: „Wijs ons alstublieft hoe wij in de stad kunnen komen, en wij zullen stellig goedgunstigheid jegens u betrachten.”+
25 Dientengevolge wees de man hun hoe zij in de stad konden komen; toen sloegen zij de stad met de scherpte van het zwaard,+ maar de man en zijn hele familie lieten zij gaan.+
26 Daarop ging de man naar het land der Hethieten+ en bouwde een stad en gaf haar de naam Luz. Dat is haar naam tot op deze dag.
27 En Mana̱sse+ nam Beth-Se̱an+ en zijn onderhorige plaatsen en Ta̱änach+ en zijn onderhorige plaatsen* en de inwoners van Dor+ en zijn onderhorige plaatsen en de inwoners van Ji̱bleam+ en zijn onderhorige plaatsen en de inwoners van Megi̱ddo+ en zijn onderhorige plaatsen niet in bezit, maar de Kanaänieten bleven hardnekkig in dit land wonen.+
28 Nu geschiedde het dat I̱sraël sterk werd+ en ertoe overging de Kanaänieten dwangarbeid op te leggen,+ en zij verdreven hen niet geheel en al.+
29 Ook E̱fraïm verdreef de Kanaänieten die in Ge̱zer woonden niet, maar de Kanaänieten bleven midden onder hen in Ge̱zer wonen.+
30 Ze̱bulon+ verdreef de inwoners van Ki̱thron en de inwoners van Na̱halol+ niet, maar de Kanaänieten bleven midden onder hen wonen+ en werden aan dwangarbeid onderworpen.+
31 A̱ser+ verdreef de inwoners van A̱kko* en de inwoners van Si̱don+ en A̱hlab en A̱chzib+ en He̱lba en A̱fik+ en Re̱hob+ niet.
32 En de Aserieten bleven wonen te midden van de Kanaänieten, de bewoners van het land, want zij verdreven hen niet.+
33 Na̱ftali+ verdreef de inwoners van Beth-Se̱mes en de inwoners van Beth-A̱nath+ niet, maar zij bleven wonen te midden van de Kanaänieten, de bewoners van het land;+ en de inwoners van Beth-Se̱mes en van Beth-A̱nath werden tot dwangarbeid aan hen verplicht.+
34 En de Amorieten bleven de zonen van Dan+ het bergland indringen, want zij lieten hun niet toe naar de laagvlakte af te dalen.+
35 Vandaar dat de Amorieten hardnekkig op het gebergte He̱res en in A̱jalon+ en Sa̱älbim+ bleven wonen. Maar de hand van het huis van Jo̱zef drukte ten slotte zo zwaar, dat zij tot dwangarbeid werden verplicht.+
36 En het gebied van de Amorieten strekte zich uit vanaf de opgang van A̱krabbim,+ vanaf Se̱la* en opwaarts.
Voetnoten
^ Of: „Toen liet zij zich van de ezel glijden (steeg zij van de ezel af).”
^ Bet.: „Waterbekkens.”
^ Of: „het hooggelegen bekken en het laaggelegen bekken.”
^ Of: „de Keniet, de schoonvader van Mozes.”
^ Bet.: „Een prijsgeving aan de vernietiging”; LXXB: „Anathema”; Vg: „Horma, dat is banvloek.”
^ Lett.: „strijdwagens van ijzer.”
^ Lett.: „zijn dochters.”
^ Of: „vanaf de Rots.” Hebr.: me·has·Seʹlaʽ.