Hosea 6:1-11

6  „Komt en laten wij toch terugkeren tot Jehovah,+ want hijzelf heeft in stukken gescheurd+ maar hij zal ons genezen.+ Hij bleef slaan, maar hij zal ons verbinden.+  Hij zal ons levend maken na twee dagen.+ Op de derde dag zal hij ons doen opstaan, en wij zullen voor zijn aangezicht leven.+  En wij zullen stellig kennen, wij zullen er stellig op uit zijn Jehovah te kennen.+ Gelijk de dageraad+ is zijn te voorschijn treden stevig bevestigd.+ En hij zal tot ons komen gelijk een stortregen;+ gelijk een lenteregen die [de] aarde drenkt.”+  „Wat zal ik u doen, o E̱fraïm? Wat zal ik u doen, o Ju̱da,+ wanneer de liefderijke goedheid* van ulieden als de morgenwolken is en als de dauw die vroeg heengaat?  Daarom zal ik [hen] moeten [neer]houwen door de profeten;+ ik zal hen moeten doden door de woorden van mijn mond.+ En de oordelen over u zullen zijn als het licht dat te voorschijn komt.+  Want in liefderijke goedheid heb ik behagen geschept,+ en niet in slachtoffer;+ en in de kennis van God* meer dan in volledige brandoffers.+  Maar zijzelf hebben, gelijk de aardse mens,* [het] verbond overtreden.+ Daar hebben zij trouweloos jegens mij gehandeld.+  Gi̱lead+ is een stad van beoefenaars van wat schadelijk is; hun voetsporen zijn bloed.+  En zoals men op een man* loert,+ [zo bestaat] de gemeenschap van priesters [uit] roversbenden.+ Aan de kant van de weg moorden zij te Si̱chem,+ omdat zij niets dan losbandigheid beoefend hebben.+ 10  In het huis van I̱sraël heb ik iets afschuwelijks gezien.+ Daar is hoererij van de zijde van E̱fraïm.+ I̱sraël heeft zich verontreinigd.+ 11  Bovendien, o Ju̱da, is voor u een oogst vastgesteld, wanneer ik de gevangenen van mijn volk doe terugkeren.”+

Voetnoten

Of: „loyale liefde.”
„God.” Hebr.: ʼElo·himʹ.
Of: „gelijk Adam.” Hebr.: keʼa·dhamʹ.
„Een man.” Hebr.: ʼisj.