Genesis 41:1-57
41 Nu geschiedde het na verloop van twee volle jaren* dat Farao droomde,+ en zie, hij stond aan de rivier de Nijl.
2 En zie, uit de rivier de Nijl stegen zeven koeien op, schoon van uiterlijk en vet van vlees, en ze gingen in het gras* van de Nijl grazen.+
3 En zie, na deze stegen er zeven andere koeien uit de rivier de Nijl op, lelijk van uiterlijk en mager van vlees,+ en ze gingen naast de koeien aan de oever van de rivier de Nijl staan.
4 Toen aten de koeien die lelijk van uiterlijk en mager van vlees waren, de zeven koeien die schoon van uiterlijk en vet waren op.+ Daarna ontwaakte Farao.+
5 Hij sliep echter weer in en droomde voor de tweede maal. En zie, zeven korenaren schoten op uit één halm, vet en goed.+
6 En zie, na deze ontsproten er zeven dunne en door de oostenwind verzengde+ korenaren.+
7 Voorts slokten de dunne korenaren de zeven vette en volle korenaren op.+ Daarna ontwaakte Farao, en zie, het was een droom.
8 ’s Morgens dan geschiedde het dat zijn geest in beroering geraakte.+ Daarom liet hij alle magie-beoefenende priesters van Egy̱pte+ en alle wijzen+ [van het land] roepen, en vervolgens verhaalde Farao hun zijn dromen.*+ Maar er was niemand die ze voor Farao kon uitleggen.
9 Toen sprak de overste der schenkers met Farao+ en zei: „Van mijn zonden maak ik heden gewag.+
10 Farao was verontwaardigd op zijn dienaren.+ Daarom zette hij mij in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht,+ zowel mij als de overste der bakkers.
11 Daarna hadden wij beiden in dezelfde nacht een droom, zowel ik als hij. Ieder van ons droomde zijn droom met zijn eigen uitlegging.+
12 En er was daar bij ons een jonge man, een Hebreeër,+ een knecht van de overste der lijfwacht.+ Toen wij hem onze dromen verhaalden,+ legde hij ze ons vervolgens uit. Aan ieder gaf hij uitleg naar zijn droom.
13 En het bleek dat het precies zo gebeurde als hij het ons had uitgelegd. Mij plaatste hij weer in mijn ambt,+ maar hem hing hij op.”*+
14 Hierop liet Farao Jo̱zef roepen,+ opdat zij hem vlug uit het gevangenishol zouden halen.+ Hij dan schoor zich+ en verwisselde zijn mantels+ en ging naar Farao.
15 Toen zei Farao tot Jo̱zef: „Ik heb een droom gedroomd, maar er is niemand die hem kan uitleggen. Nu heb ikzelf over u horen zeggen dat gij een droom maar hoeft te horen om hem te kunnen uitleggen.”+
16 Hierop antwoordde Jo̱zef Farao en zei: „Ik hoef niet in aanmerking genomen te worden! God zal Farao welzijn aankondigen.”*+
17 En Farao sprak verder tot Jo̱zef: „Zie, in mijn droom stond ik aan de oever van de rivier de Nijl.
18 En zie, uit de rivier de Nijl stegen zeven koeien op, vet van vlees en schoon van gedaante, en ze gingen in het gras van de Nijl grazen.+
19 En zie, na deze stegen er zeven andere koeien op, schraal en zeer slecht van gedaante en mager van vlees.+ Zo slecht als deze heb ik ze in heel Egypteland nog niet gezien.
20 Voorts aten de magere en slechte koeien de eerste zeven vette koeien op.+
21 Deze kwamen dus in hun buik terecht, en toch kon men niet merken dat ze in hun buik waren terechtgekomen, daar hun uiterlijk even slecht was als in het begin.+ Daarop ontwaakte ik.
22 Daarna zag ik in mijn droom en zie, zeven korenaren schoten op uit één halm, vol en goed.+
23 En zie, na deze ontsproten er zeven verschrompelde, dunne, door de oostenwind verzengde+ korenaren.
24 Toen slokten de dunne korenaren de zeven goede korenaren op.+ Ik legde dit dus voor aan de magie-beoefenende priesters,+ maar er was niemand die mij [de uitlegging] kon vertellen.”+
25 Toen zei Jo̱zef tot Farao: „De droom van Farao is slechts één [droom]. Wat de [ware] God doet, heeft hij Farao meegedeeld.+
26 De zeven goede koeien zijn zeven jaren. Evenzo zijn de zeven goede korenaren zeven jaren. Het is slechts één droom.
27 En de zeven magere en slechte koeien die na deze opkwamen, zijn zeven jaren; en de zeven lege korenaren, verzengd door de oostenwind,+ zullen zeven jaren van hongersnood+ blijken te zijn.
28 Dit is het wat ik tot Farao heb gesproken: Wat de [ware] God doet, heeft hij Farao doen zien.+
29 Zie, er komen zeven jaren van grote overvloed in heel Egypteland.
30 Maar na deze zullen er stellig zeven jaren van hongersnood aanbreken, en al de overvloed in het land Egy̱pte zal stellig vergeten worden en de hongersnood zal het land eenvoudig verteren.+
31 En de overvloed die eens in het land was, zal niet te merken zijn vanwege die daaropvolgende hongersnood, want die zal stellig zeer zwaar zijn.
32 En dat de droom tot tweemaal toe aan Farao herhaald werd, betekent dat de zaak volkomen vaststaat bij de [ware] God,+ en de [ware] God spoedt zich om die ten uitvoer te brengen.+
33 Laat Farao nu daarom uitzien naar een beleidvol en wijs man en hem over het land Egy̱pte stellen.+
34 Laat Farao ingrijpen en opzieners over het land aanstellen,+ en hij moet gedurende de zeven jaren van overvloed een vijfde van het land Egy̱pte heffen.+
35 En laten zij alle levensmiddelen van deze komende goede jaren bijeenbrengen, en laten zij koren opslaan onder Farao’s hand als levensmiddelen in de steden,+ en zij moeten het beveiligen.
36 En de levensmiddelen moeten het land tot voorraad dienen gedurende de zeven jaren van hongersnood die zich in het land Egy̱pte zullen voordoen,+ opdat het land niet door de hongersnood wordt afgesneden.”+
37 Welnu, de zaak bleek goed te zijn in de ogen van Farao en van al zijn dienaren.+
38 Derhalve zei Farao tot zijn dienaren: „Kan er een andere man gevonden worden als deze, in wie de geest van God is?”+
39 Daarna zei Farao tot Jo̱zef: „Aangezien God u dit alles heeft doen weten,+ is er niemand zo beleidvol en wijs als gij.+
40 Gij zult persoonlijk over mijn huis staan,+ en heel mijn volk zal u onvoorwaardelijk gehoorzamen.*+ Alleen met betrekking tot de troon zal ik groter zijn dan gij.”+
41 En Farao zei verder tot Jo̱zef: „Zie, ik stel u waarlijk over het gehele land Egy̱pte.”+
42 Daarop trok Farao zijn zegelring+ van zijn eigen hand en deed hem aan Jo̱zefs hand en hulde hem in klederen van fijn linnen* en hing hem een gouden halsketting om de hals.+
43 Bovendien liet hij hem rijden in de tweede erewagen die hij had,+ zodat zij voor hem uit zouden roepen: „Avrekh!”*, hem aldus over het gehele land Egy̱pte stellend.
44 Voorts zei Farao tot Jo̱zef: „Ik ben Farao, maar zonder uw machtiging mag niemand zijn hand of zijn voet opheffen in het gehele land Egy̱pte.”+
45 Daarna gaf Farao Jo̱zef de naam Za̱fnath Paäne̱ach* en gaf hem A̱snath,+ de dochter van Potife̱ra,* de priester van On,*+ tot vrouw. Toen trok Jo̱zef uit over het land Egy̱pte.+
46 En Jo̱zef was dertig jaar oud+ toen hij voor Farao, de koning van Egy̱pte, stond.
Hierop ging Jo̱zef van voor Farao heen en doorreisde het gehele land Egy̱pte.
47 En gedurende de zeven jaren van overvloed bracht het land aanhoudend bij handen vol voort.+
48 En hij bleef alle levensmiddelen van de zeven jaren die over het land Egy̱pte kwamen, bijeenbrengen en sloeg de levensmiddelen dan in de steden op.+ De voedselproducten van het veld dat rondom een stad gelegen was, sloeg hij in het midden ervan op.+
49 En Jo̱zef bleef koren ophopen in zeer grote hoeveelheid,+ als het zand der zee, totdat men ten slotte ophield het te tellen, omdat het niet te tellen was.+
50 En voordat het jaar van de hongersnood aanbrak, werden Jo̱zef twee zonen geboren,+ die A̱snath, de dochter van Potife̱ra, de priester van On, hem baarde.
51 Aan de eerstgeborene dan gaf Jo̱zef de naam Mana̱sse,*+ want, om zijn woorden aan te halen: „God* heeft mij al mijn moeite en het gehele huis van mijn vader doen vergeten.”+
52 En aan de tweede gaf hij de naam E̱fraïm,*+ want, om zijn woorden aan te halen: „God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land van mijn ellende.”+
53 En de zeven jaren van de overvloed die in het land Egy̱pte geheerst had, liepen geleidelijk ten einde,+
54 en vervolgens begonnen de zeven jaren van de hongersnood te komen, juist zoals Jo̱zef gezegd had.+ En de hongersnood werd in alle landen voelbaar, maar in het gehele land Egy̱pte werd brood gevonden.+
55 Ten slotte werd het gehele land Egy̱pte door de hongersnood aangetast, waarop het volk luid tot Farao om brood riep.+ Toen zei Farao tot alle Egyptenaren: „Gaat naar Jo̱zef. Al wat hij U zegt, dient GIJ te doen.”+
56 En de hongersnood heerste over de gehele oppervlakte der aarde.+ Toen opende Jo̱zef alle korenmagazijnen die zich in hun midden bevonden* en verkocht aan de Egyptenaren,*+ daar de hongersnood het land Egy̱pte stevig in zijn greep kreeg.
57 Bovendien kwamen mensen van heel de aarde* naar Egy̱pte om bij Jo̱zef te kopen, want de hongersnood had de gehele aarde stevig in zijn greep.+
Voetnoten
^ Lett.: „twee jaren van dagen.”
^ Of: „het riet.”
^ „Dromen”, Sam; MLXXVg: „droom.”
^ „Hem hing hij op”, M; LXX: „die werd opgehangen”; Vg: „die werd opgehangen aan een martelpaal [Lat.: cruʹce (van crux)].”
^ „Zonder mij zal God . . . aankondigen”, Vg.
^ Lett.: „op uw mond zal heel mijn volk kussen [zich richten; zich voegen].”
^ Of: „byssus.”
^ „Avrekh!” Hebr.: ʼAv·rekhʹ. De exacte betekenis van deze uit het Egyptisch in het Hebr. getranscribeerde uitdr. is nog niet vastgesteld. Sy: „Vader en Heerser!”; Vg: „Dat allen voor hem de knie buigen.”
^ Bet.: „Onthuller van verborgen dingen”; zo vatten de Hebreeën deze vorm van het woord op. Lat.: Sal·va·toʹrem munʹdi, „Redder der wereld”.
^ In het museum van Caïro staat een in 1935 ontdekte grafzuil (stèle) waarop melding wordt gemaakt van een persoon met de naam Potifare.
^ „On”, M; LXXVg: „Heliopolis”, wat „Zonnestad” betekent, omdat de aanbidding van de zon in de vorm van de god Ra of Re in zijn tempel aldaar werd beoefend.
^ Bet.: „Die vergeetachtig maakt; Die doet vergeten.” Hebr.: Menasj·sjehʹ.
^ Hebr.: ʼElo·himʹ, zonder het bep. lw.
^ Bet.: „Dubbel vruchtbaar; Bouwland.” Hebr.: ʼEf·raʹjim.
^ Lett.: „opende . . . alles wat zich in hun midden bevond.” LXX: „opende . . . alle korenmagazijnen.”
^ Of: „aan Egypte.”
^ Lett.: „Bovendien kwamen heel de aarde”, met het ww. in het mv., doelend op mensen.