Mattheüs 8:1-34
8 Nadat hij van de berg was afgedaald, volgden hem grote scharen.
2 En zie! er kwam een melaatse+ naar hem toe, die hem hulde ging brengen en zei: „Heer, als u het alleen maar wilt, kunt u mij rein maken.”
3 Daarop strekte hij [zijn] hand uit, raakte hem aan en zei: „Ik wil het. Word rein.”+ En onmiddellijk werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.+
4 Toen zei Jezus tot hem: „Zie toe dat gij het aan niemand vertelt,+ maar ga u aan de priester laten zien+ en offer de gave+ die Mo̱zes heeft voorgeschreven, tot een getuigenis voor hen.”
5 Toen hij Kape̱rnaüm binnenging,+ kwam er een legeroverste* naar hem toe, die hem een dringend verzoek deed
6 en zei: „Heer, mijn knecht is verlamd en ligt thuis te bed, en hij lijdt vreselijke pijn.”
7 Hij zei tot hem: „Wanneer ik daar kom, zal ik hem genezen.”
8 De legeroverste gaf ten antwoord: „Heer, ik ben het niet waard dat gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal gezond worden.
9 Want ook ik ben een mens die onder autoriteit is gesteld, en ik heb soldaten onder mij, en zeg ik tot de een: ’Ga!’,+ dan gaat hij, en tot een ander: ’Kom!’, dan komt hij, en tot mijn slaaf: ’Doe dit!’, dan doet hij het.”
10 Toen Jezus dit hoorde, stond hij verbaasd en zei tot hen die hem volgden: „Ik zeg U de waarheid: Bij niemand in I̱sraël heb ik zo’n groot geloof gevonden.+
11 Ik zeg U echter dat velen uit oostelijke en westelijke+ streken zullen komen en met A̱braham en I̱saäk en Ja̱kob aan tafel zullen aanliggen in het koninkrijk+ der hemelen,+
12 terwijl de zonen van het koninkrijk+ in de duisternis daarbuiten geworpen zullen worden. Daar zullen [zij] wenen en knarsetanden.”*+
13 Toen zei Jezus tot de legeroverste: „Ga. U geschiede naar uw geloof.”+ En de knecht werd in dat uur gezond.
14 En toen Jezus in het huis van Pe̱trus kwam, zag hij diens schoonmoeder+ met koorts ziek te bed liggen.+
15 Hij raakte daarom haar hand aan+ en de koorts verliet haar, en zij stond op en ging hem dienen.+
16 Nadat het echter avond was geworden,* bracht men vele door demonen bezetenen bij hem; en met een woord wierp hij de geesten uit, en hij genas allen die er slecht aan toe waren,
17 opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeet Jesa̱ja was gesproken, toen hij zei: „Hijzelf heeft onze ziekten op zich genomen en onze kwalen gedragen.”+
18 Toen Jezus een schare om zich heen zag, gaf hij bevel om naar de andere kant weg te varen.+
19 En er kwam een zekere schriftgeleerde naar hem toe, die zei: „Leraar, ik zal u volgen, waarheen gij ook gaat.”+
20 Jezus zei echter tot hem: „De vossen hebben holen en de vogels des hemels roestplaatsen, maar de Zoon des mensen* heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen.”+
21 Toen zei een ander van de discipelen tot hem: „Heer, sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven.”
22 Jezus zei tot hem: „Blijf mij volgen, en laat de doden hun doden begraven.”+
23 En toen hij in een boot stapte,+ volgden zijn discipelen hem.
24 Doch zie! de zee kwam hevig in beroering, zodat de boot door de golven bedekt werd; hij lag echter te slapen.+
25 Zij dan gingen naar hem toe en maakten hem wakker+ en zeiden: „Heer, red ons, wij vergaan haast!”
26 Maar hij zei tot hen: „Waarom zijt GIJ wankelmoedig, kleingelovigen?”+ Vervolgens stond hij op en bestrafte de winden en de zee, en er ontstond een grote kalmte.+
27 De mensen dan stonden verbaasd en zeiden: „Wat voor iemand is dat toch,+ dat zelfs de winden en de zee hem gehoorzamen?”
28 Toen hij aan de overkant was gekomen, in het land der Gadarenen,*+ kwamen hem twee door demonen bezetenen tegemoet,+ die uit het midden der herinneringsgraven te voorschijn kwamen* en ongewoon heftig tekeergingen, zodat niemand de moed had langs die weg te gaan.
29 En zie! zij krijsten en zeiden: „Wat hebben wij met u te maken,* Zoon van God?+ Zijt gij hier gekomen om ons vóór de bestemde tijd+ te pijnigen?”+
30 Nu werd er ver van hen vandaan een grote kudde zwijnen gehoed.
31 De demonen dan verzochten hem nu dringend en zeiden: „Indien gij ons uitwerpt, stuur ons dan in de kudde zwijnen.”+
32 Daarom zei hij tot hen: „Gaat!” Zij gingen uit en voeren in de zwijnen; en zie! de hele kudde stortte zich van de steile helling in de zee en kwam om in het water.+
33 De hoeders vluchtten echter, en in de stad gekomen, berichtten zij alles, ook de aangelegenheid van de door demonen bezetenen.
34 En zie! de hele stad liep uit, Jezus tegemoet; en nadat zij hem hadden gezien, drongen zij er ernstig bij hem op aan, uit hun gebied weg te gaan.+
Voetnoten
^ Of: „centurio”, d.w.z. een bevelhebber over 100 soldaten. Lat.: cen·tuʹri·o.
^ Of: „de tanden over elkaar schuren; de tanden op elkaar klemmen.”
^ D.w.z. na de sabbatdag. Zie Mr 1:21-32; Lu 4:31-40.
^ Lett.: „de Zoon van de mens.”
^ Of: „uit de herinneringsgraven kwamen.”
^ „Wat hebben wij met u te maken?” Een idioom; een afwijzende vraag waarmee bezwaar kenbaar wordt gemaakt. Zie App. 7B.