Hebreeën 1:1-14
1 God, die lang geleden bij vele gelegenheden en op vele wijzen tot onze voorvaders heeft gesproken+ door bemiddeling van de profeten,+
2 heeft op het einde van deze dagen+ tot ons gesproken door bemiddeling van een Zoon,+ die hij tot erfgenaam van alle dingen heeft aangesteld+ en door bemiddeling van wie hij de samenstelsels van dingen* heeft gemaakt.+
3 Hij is de weerspiegeling* van [zijn] heerlijkheid+ en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen,*+ en hij houdt alle dingen in stand door het woord van zijn kracht;+ en nadat hij een reiniging voor onze zonden had teweeggebracht,+ heeft hij plaats genomen aan de rechterhand+ van de Majesteit* in verheven plaatsen.+
4 Daarom is hij beter geworden dan de engelen+ in die mate dat hij een naam heeft geërfd+ welke uitnemender is dan de hunne.
5 Tot wie van de engelen heeft hij bijvoorbeeld ooit gezegd: „Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden”?+ En wederom: „Ík zal zijn vader worden, en híȷ́ zal mijn zoon worden”?+
6 Doch wanneer hij wederom zijn Eerstgeborene+ de bewoonde aarde binnenleidt, zegt hij: „En al Gods engelen+ moeten hem hulde brengen.”*+
7 Ook zegt hij met betrekking tot de engelen: „En hij maakt zijn engelen geesten en zijn openbare dienaren* een vuurvlam.”+
8 Maar met betrekking tot de Zoon: „God is uw troon in alle eeuwigheid,+ en [de] scepter van uw* koninkrijk+ is de scepter van recht.*+
9 Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat. Daarom heeft God, uw God, u gezalfd+ met [de] olie van uitbundige vreugde, meer dan uw deelgenoten.”+
10 En: „Gij, o Heer, hebt in [het] begin de grondvesten gelegd van de aarde, en de hemelen zijn [de] werken van uw handen.+
11 Díé zullen vergaan,* maar gíȷ́ zult voortdurend blijven; en net als een bovenkleed+ zullen ze alle verouderen,
12 en gij zult ze samenrollen net als een mantel,+ als een bovenkleed;* en ze zullen veranderd worden, maar gij zijt dezelfde, en uw jaren zullen nimmer een einde nemen.”+
13 Maar met betrekking tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd: „Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel”?+
14 Zijn zij niet allen geesten+ voor openbare dienst,+ uitgezonden om te dienen ten behoeve van hen die redding zullen beërven?+
Voetnoten
^ Of: „de ordeningen van dingen.” Gr.: tous ai·oʹnas; Lat.: saeʹcu·la; J22(Hebr.): ha·ʽō·la·mimʹ.
^ Lett.: „afstraling.”
^ Of: „het door zijn wezen afgedrukte beeld.”
^ Lett.: „van de Verhevenheid (Grootheid).” Gr.: tes Me·ga·loʹsu·nes; Lat.: Ma·ie·staʹtis; J17,18,22(Hebr.): hag·Gedhoel·lahʹ.
^ Lett.: „openbare werkers.” Gr.: lei·tourʹgous.
^ Lett.: „staf der rechtheid.”
^ Lett.: „zullen zichzelf vernietigen.”
^ „Als een bovenkleed”, P46אAB; VgSyp en TR laten het weg.